| |
| |
| |
Koningin Wilhelmina en prins Hendrik naar Brussel
verwelkoming
I
Brussel, 23 Juli.
Brussel viert sedert Vrijdag feest, het nationaal-Belgische feest. Het wil zeggen dat, zoo Donderdag-avond het aantal treinen aan Noord- en Zuidstation moest verdubbeld worden om de gegoede Brusselaren met vrouw en kroost naar Zee of naar de Ardennen te brengen, een goed gedeelte der bevolking bleef, en sedert een drietal dagen als een zwaar-deinende stroom rolt tusschen de smalle en smoorheete straten der benedenstad, tusschen de blakerende gevels waar, uit de gaping der vensterramen, de Zondaagsche phonografen toeteren en neuzelen, en gereed staan voor de avond-verlichting de veelkleurige vetpottekens; tusschen de overhellende muren waar treurend maar vloekend van felle kleur de vlaggelappen hangen, en de uithangborden aldoor maar opnieuw dorstwekkend zijn; - de zwarte menschenstroom, bespikkeld van helle vrouwenhoeden, die niettegenstaande de broeiing der zon, feest viert met oog en oor en maag, feest viert met verhitte treuzelvoeten en werkeloos-loome hangende handen, feest viert op openbare pleinen, waar muziek schatert uit de schetterende zonnekaatsing der koperen instrumenten; waar de luchtballen opgaan als groote blinkende oranjeappels; waar in de groen gerezen avonduren de toover van het vuurwerk de lucht beschiet met goud, purper, rood en blauw....
Het Brusselsche volk, het eigenlijke volk, viert feest, de straten langs en de pleinen, het kanaal langs, waar
| |
| |
op het water gespeeld, en 's avonds in de broeierige schouwburgen, waar gratis het werk van nationale tooneeldichters wordt vertoond; - het Brusselsche volk met op het zweet-blinkende gelaat de gezette vreugd van 't wettelijk-gevierde feest, en in het knoopsgat de edelweiss der koningin.
Het Brusselsche volk, in wiens knoopsgat men, verrast, hier en daar, en vrij talrijk ook nog iets anders ziet: een vlaggetje van oranje-blanje-bleu, of een dito bloemken, waarvan de kroonblaadjes afwisselen in de Nederlandsche kleuren.
Want op het nationaal-Belgische feest volgt Woensdag aanstaande een ander feest: het Hollandsch koninginnetje komt....
Men neme mij het familiaire der uitdrukking niet kwalijk: Hare Majesteit Wilhelmina van Nederland is aldus in den volksmond blijven heeten. Ons goedjonstig volk, dat zoo ras te haten vergeet en zoo goed en blijvend weet te beminnen, blijft in de vorstin van het naburige land, dat slechts een paar uren sporens van het onze ligt, - België is zóó klein, dat bij het reizen de grenzen geen beteekenis meer hebben, en nauwelijks gelden evenzeer bij geestelijk verkeer, - blijft in koningin Wilhelmina het vorstenkind zien, de schoone bloem van den Oranjestam, die het wel opgroeien zag tot een wijze koningin, van dewelke het meer dan elk ander volk de gelukkige moederschap huldigde, maar dat in zijn herinnering ‘het koninginnetje’ blijft bewaren en gedenken, dat het eens, met geheel Europa en meer dan de overige landen, omringde met eene genegenheid, die de kinderen onzer eigen vorsten nauwelijks mochten ondervinden.
De volkeren onzer streken, getuigt Guicciardini,
| |
| |
zijn ‘gentiluomini’, en als dusdanig gaat hun eerbied ongemengd de vrouw tegemoet, die aan schoonheid den adel harer geboorte en den adel van haar geest weet te paren. Wij zijn het volk, wien Memlinc de zoete majesteit zijner Madonna's, Rubens de grootsche majesteit zijner godessen, Jordaens de weelderige majesteit zijner vrouwen heeft leeren vieren. Maar wij zijn daarnaast het volk, wien Gheeraert David het Goddelijk Kind toonde als hoofdzakelijk het schoonste kind des Menschen, het Kindje dat wij beminnen, omdat het papken eet, speelt met dezen appel, en streelt genen papagaai; wij zijn het volk dat van Antoon van Dijck al den weemoed en al het onvoldaan verlangen leerde van koninklijke kinderen; het volk eindelijk dat thans, in de twee zonen en in het dochtertje van Albert en Elisabeth, zijne eigen schoone, ongerepte, illusievolle toekomst ziet. Een volk trouwens, dat een kind-volk bleef, deels door eene spontane, levendig-blijde, frissche geaardheid, dat Waal als Vlaming eigen is; deels ook - en helaas! - door een gebrek aan eigen kultuur, dat het de mannenjaren niet liet bereiken... En daarom blijft dit Belgische volk, blijft allereerst het Vlaamsche volk, in koningin Wilhelmina het Kind zien van nog luttel jaren her, en kan het niet laten, in de doorluchtige vorstin, die het vereert, het ‘koninginnetje’ te beminnen, waarvan het beleefd heeft, hoe, onder de hoede van de beste en meest wijze der moeders, de lange meisjeslokken verteederend bogen onder eene zware kroon. En de liefde, die dit volk behouden bleef, die het steeds blijft koesteren voor Haar, die hier eens vol genegenheid, ‘Willemientje’ werd genoemd, is meer waard dan de eerbied, die gestrenge vorsten wordt
| |
| |
toegedragen.
Daarom zal de ontvangst van Woensdag aanstaande, ik ben er van overtuigd, zoo geheel anders, zooveel inniger zijn, dan toen wij andere staatshoofden in Brussel onthaalden. Trouwens, meer dan al wat ons kan scheiden, bestaat tusschen het volk van Wilhelmina en dat van koning Albert eene eenheid die, onverbreekbaar, boven alle oude veeten gaat. Wat alleen staatkunde verbindt, is door lossen, brozen band gebonden. Alleen geestelijke connectie is duurzaam en echt. De politiek heeft België van Holland kunnen scheuren. Ik zal het niet betreuren, omdat juist de spirituëele samenhang de twee landen zoo innig en hecht verbonden bleef. Niet alleen spreken twee-derden der Belgen de taal van het broedervolk, - en hoe jammer dat diplomatieke conventie, waar men zich wel bij neerleggen moet, die schoone gemeenschappelijke taal, ons Nederlandsch, in de volgende dagen het zwijgen op zal leggen! - maar, staatkundig éen of gescheiden, heeft de wisselwerking van den oerlandschen geest tusschen beide Nederlanden, tusschen de beide lage landen aan de zee, dat zelfs het ‘veel te diepe water’ uit het symbolische lied niet meer van elkander houdt, nooit opgehouden.
Is de geboorteplaats onzer groote Van Eyck's niet nauwelijks door de Maas van het tegenwoordige Nederland gescheiden? Was Jan van Eyck van 1422 tot 1424 niet werkzaam in den Haag als hofschilder van Jan van Beieren? Zien wij niet kort daarop Petrus Christus uit Baerle bij Tilburg, Hughe van der Goes uit Goes in Zeeland, Dirk Bouts uit Haarlem, Gheeraert David uit Oudewater komen naar Gent, naar Brugge, naar Leuven en er zich, na bekomen meesterschap, vestigen als in eigen huize? Zien we
| |
| |
niet, kort vóor dat de zoon van Jan Pourbus zich met der woon van uit Gouda te Brugge neêrzette, de dolle Gossaert van Mabuse - want deze Waal was, evenals Daret en Pasture, Provoost en Patinir, een Nederlander - zijn meester den bisschop naar Utrecht volgen?
Maar niet alleen onder de schilders bleef onverbroken de vaste en vruchtbare wisseling van streek: niet minder groot is de wederzijdsche werking, in diezelfde Middeleeuwen, van dichters en prozaschrijvers. Dankt gij uw Willem van Hildegaersbergh niet aan onzen Jacob van Maerlant? Was uw Melis Stoke de volgeling niet van onzen Jan van Heelu? Vond uw Geert Grote niet de openbaring zijner zending in onzen Jan van Ruusbroec, ‘ghelyckerwyse dat die locht verclaert werd metten lichte der sonnen’? En zoo wij, andersom, in de 16de eeuw ende beroerlijcke tijde, u onze beste geesten schonken, betaaldet ge ons niet terug met den alleenen Vondel, die heerlijke synthesis èn van den Zuid-Nederlandschen, èn van Noord-Nederlandschen geest, het zuiverste, het hoogste symbool onzer geestelijke eenheid?
En kwam daarop een tijd van scheiding, die moest ontaarden in een tijd van misverstand: denkt gij, o Hollanders, o landgenooten en onderdanen van koningin Wilhelmina, dat wij vergeten hoe het koning Willem de Eerste was, dewelke de Gentsche Hoogeschool stichtte die morgen onze Vlaamsche Hoogeschool zal zijn? Denkt gij dat wij onverschillig blijven aan de warme tegemoetkoming die onze Jan Frans Willems, die onze kanunnik David ondervonden, toen ze in 1849 te Gent de Nederlandsche taal- en letterkundige congressen stichtten; - congressen die langen tijd weliswaar niet veel meer dan ‘gezellige bijeenkomsten’ waren, maar die daardoor juist innige en warme en
| |
| |
dure vriendschap hebben gewekt tusschen de besten in beide landen? Denkt gij, om op het heden te komen, dat wij geen dankbaarheid gevoelen om het onthaal, dat onze tegenwoordige schrijvers, en nu ook onze schilders, benoorden Moerdijk vinden?...
- Er mag uit de geschiedenis blijken, dat veel ons scheiden moest. Ook dit is echter geschiedenis; dit is het beste uit de geschiedenis; en dáaruit blijkt dat Nederland nooit geheel van het grootste gedeelte van België is gescheiden geweest; dat tusschen beide landen eene eenheid bestaat, die niets zal vermogen te breken, zoolang zal bestaan: de gemeenschappelijke taal.
Woensdag zal koningin Wilhelmina in Haar-zelf het koninklijke Kind zien begroeten, dat ze was, en dat wij uit onze genegenheid niet weg kunnen wisschen; de vorstin hooren huldigen, die ze is, en die van al onzen eerbied mag zijn overtuigd. Maar in Haar zullen wij tevens beminnen en eeren de Hoogste Draagster van Nederland's Geest, want die geest leeft ook in ons, Vlaamsche Belgen.
N.R.C., 24 Juli 1911. |
|