| |
| |
| |
Vlaanderen's kunstdag
II
Brussel, 17 Juli.
Wij schafteden dus in een taveernken; en weinig at Emmanuel de Bom, maar Valerius de Saedeleer at veel, en at geenszins Herman Teirlinck, die zich katterig gevoelde.
Intusschen galmden op den Kouter de honderden stemmen der Liederavonden van Brussel en van Antwerpen. Deze van Gent had in den ochtend medegewerkt aan het kunstfeest in den Vlaamschen Schouwburg. En terwijl wij onzen zalm doopten in de peterseliesaus - dit was, lezers, het gerecht dat uw correspondent op dat oogenblik genoot - smaakten wij tevens het genoegen te zien en te hooren, hoe die Liederavonden, de geniale stichting van Florimond van Duyse, bij het volk ingeslagen had, den smaak louterend, 't gezonde Vlaamsche lied verspreidend onder de menigte. De bijval der ijvervolle leiders, Adolf Clauwaert en Karel Candael, was groot - en verdiend....
De maag voldaan, togen wij toen naar het stadhuis. Tusschen de koele steenen muren der groote schepenzaal wachtte er het ‘keurbent der Vlaamsche strijders’ een warm onthaal. Voorzitter Quicke stelde ons voor aan burgemeester en wethouders. Dichter René de Clercq, die voor de gelegenheid aan wijlen Emmanuel Hiel zijn leeuwenbaard had ontleend, maar dezes hoogen hoed met breede randen niet had weten te bemeesteren, zoodat hij zich vergenoegen moest met een akelig-kleinen gibus, - René de Clercq verduidelijkte in eene schoone redevoering de beteekenis van den dag. Burgemeester Braun bewees onmiddellijk, dat hij die
| |
| |
beteekenis ten volle snapte. Een zeemzoeten glimlach boven den baard, die aan den baard van Franck en Van Cauwelaert niets te benijden heeft; den buik gespannen in de zilvergestikte frak; de mollige vingeren spannend in de witte handschoenen, leest burgemeester Braun met sterk-Duitschen tongval - hij is van Luxemburgsche afkomst - een Vlaamsch papier af, trouwens zeer goed opgesteld. Wij staan een beetje te ver af, om alles goed te begrijpen; maar het zal wel heel mooi zijn geweest, want wethouder Anseele keurt goed, en wethouder Siffer - eveneens in ambtsgewaad en met een vloed van decoraties op de borst - plooit zijn Alva-kop tot een instemmenden glimlach. Waarna zij zich laven aan Champagne, zooals trouwens de meeste aanwezigen.
- En toen greep een incident plaats, dat menig hart deed sidderen. Plots werd op de binnendeur van de zaal gebonsd met ijzeren vuisten. Dreigende stemmen galmen achter de eikenhouten deuren, in de lange gangen. De politie schiet toe. Zijn dit de Leliaerts misschien? De krijgshaftige flaminganten zoeken in hun zakken naar goedendag en strijdbijl. Men doet open.... en zie niets. Ik ga op inlichtingen uit en verneem, dat het alleen Cyriel Buysse was geweest, die aldus wilde aankondigen dat hij, na een vroolijken tocht, uit Afsnee was aangekomen en ons buiten stond te wachten om naar den aantiegenden stoet te zien.
Burgemeester gaat op de groote trap staan, tusschen Siffer en Louis Franck. Er omheen Camiel Huysmans en Frans van Cauwelaert, Pol de Mont en Stijn Streuvels. Wij, die niet bang zijn voor de paarden der marechaussee, wij scharen ons aan den voet van het gebouw, onder de hoede van
| |
| |
Pieter Daens' gezag en van zijn stadgenoot Valerius de Saedeleer, waarvan de imponeerende zwaarlijvigheid genoeg gekend is, om er hier als verdedigingsmiddel niet langer over uit te weiden.
En hij treedt aan de stoet. Vooraan, op zijn steigerenden hengst, Vlaanderen's heraut in het ijzeren maliënhemd, in de metalen hand het Leeuwenpennoen, dat in onze personen de Vlaamsche kunst groet. Wij zijn beleefd, en groeten weêr.
Daarachter aan, in veel moderner uniform, de muziek der Vlaamsche douanen. En dan, onoverzienlijk, de vijftig muziekkorpsen, de vierhonderd-vijftig maatschappijen, de duizend vlaggen en wimpels: een optocht die, horloge in hand, acht en vijftig minuten duurt; ruim vijf-en-twintig duizend deelnemers, allen juichend of schetterend in trompetten, onder de kleurige wappering der vanen die kletsen op den blijden wind, onder den hemel vol zonnige wolketorens. Ter verpoozing: schildknapen die het berd dragen der aloude kamers van Rhetorika: de ‘Fonteyne’ en ‘Liefde doet zorgen’, ‘Amor vincit’ en ‘Ghebloeyt in 't Wilde’, ‘Simpel van Sinnen’ en ‘Fraternalis Amor’, ‘Al vloejende bloejende’ en ‘Minnelijck van Herten deur 't Cruys Ons Heeren’, gevolgd door de Rhetoricijnen die het 16de eeuwsch wambuis aantrokken en groeten met den veeren hoed; maagdekens dan die plankjes dragen met kernspreuken uit de Vlaamsche schrijvers: van het ‘Omdat ik Vlaminc ben’ van Maerlant, tot het ‘Wij moeten Vlamingen zijn om Europeeërs te worden’ van Vermeylen. En aldoor vlaggen maar, en aldoor muziek. Daar is Antwerpen met 25 vereenigingen. Hier leidt Julius Hoste Junior, onze beminde confrère, zijne twaalf-honderd Brusselaars aan,
| |
| |
voorafgegaan van een groote banderool, waarop in koperen letters, de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool wordt geëischt. Burgemeester Braun, die al dikwijls dien eisch heeft moeten hooren, wordt bleek. Franck, aan zijne zijde, doet niets dan groeten en meejuichen. En Siffer, waar Braun vóor een paar weken het burgemeesterschap van overnam, wreekt zich door luid en geestdriftig goed te keuren. En het oogenblik is, geloof me, eenig. Braun, de Franschgezinde, heeft de volksmacht gehoord, heeft den volkswil begrepen. En hij weet wat het beteekent, hij, Gentsch burgemeester, als het Vlaamsche volk wil en eischt.... Daar is Oost-Vlaanderen: een tallooze, dichte drom. Bijzonder sukses voor het roemrijke Sinte Martens Laethem. In een groepje staan hier, onder de kunstenaars, enkele Oud-Laethemmenaren: De Saedeleer, K. Van de Woestijne, hun buurman van Astene: Emile Claus, hun buurman van Afsnee: Cyriel Buysse. En al die opgetogen boerejongens komen hem de hand drukken, warm en innig: het is de hand van trouwe vrienden, die zoet- en innig-aangedaan zijn. En daar is ook Maldeghem, en zijn zwijgend muziekkorps. Men vraagt hem: speelt toch iets! Maar de jongens kunnen niet meer; zij kennen geen ander gebaar meer dan het ingietende gebaar der rechter hand die naar den mond gaat; de jongens hebben dorst. Wie zou trouwens geen dorst krijgen, al was het maar van die duizenden kelen te hooren juichen en de Vlaamsche hoogeschool eischen?..... En eindelijk: daar is Gent, achttien duizend man. Van af de Stadhuistrap, achter burgemeester Braun aan, klinkt het, uit al die kelen herhaald: ‘Leve de Gentsche school!’ De Vlaamsche Leeuw klinkt uit duizenden borsten. Ik vrees voor de strak-gespannen handschoenen van burgemeester
| |
| |
Braun, krampachtig om de balie van de trap gekneld....
De kakelbonte vanen hebben zich in een dubbele haag geschaard. Daartusschen in gaan we, wringen wij ons, naar Sint-Baafsplein toe. Hier heeft zich een massa opeengepakt, die men, zonder overdrijving, op een zestig duizend man mag schatten. Daarboven uit, in 't Zuiden, de hooge opstijging van de blonde hoofdkerk; in 't Noorden, van het grauwe Belfort. De hemel is dreigend geworden; log zijn de wolken en schalie-blauw, maar omrand nog met zilver-gele zon. En daarin kletsen de honderden, honderden vanen, heroïsche ademing zwaaiend over al die juichende menschenhoofden.... Bazuinen schallen van de hoogten van Sint-Baafstoren. Men ziet, tien meters hoog, den arm zwaaien van een kapelmeester. Die zestig duizend kelen heffen den strijdkreet aan van Peter Benoit, begeleid door honderden koperen muziekinstrumenten.... Naast mij staat een Hollander, als verbijsterd door zooveel grootschheid. Wij, Vlamingen, wij blijven gemoedelijk, aan grootschheid gewoon. Ik appreciëer de aangename barytonstem van Alfred Hegenscheidt; ik sta verwonderd over de keelvirtuositeit van Emmanuel de Bom; en het spijt mij dat Herman Teirlinck eventjes detonneert... De zang sterft uit als zeegeklots na den storm. Op de tengere tribune van den kapelmeester, hoog daar in de lucht verschijnt het bleeke, maar zoo blijde, zoo helder-stralende gelaat van Louis Franck, tegen het duistere kerkportaal aan. En hij spreekt tot het volk, en hij spreekt tot gansch Vlaanderen. Eenvoudige woorden, die uit het hart komen, en tot al die harten als heilige woorden gaan. Zijne stem is forsch en toch zacht; zij is machtig, maar zij is rustig. Want Franck weet wel dat hij thans niet meer toornen moet,
| |
| |
dat dit geen aanwakkering meer moet zijn tot het noodig gevecht.
En nochtans, gaat daar niet een enkel hoongeroep op? Zeer waardig weet echter Franck het te beantwoorden: ‘Zij, die geen Vlamingen zijn in den lande, zullen bij de Vlamingen steeds de beste verdedigers hunner rechten vinden; maar de Vlamingen eischen eveneens erkenning van hun eigen recht!’ ...Het is een oorverdoovend gejuich, waar de schelle bazuinen moeilijk meester over worden. Weer dan een jubelend lied gezongen. En nu is het Kamiel Huysmans, weer daar hoog in den hemel, met zijn koudlichtenden kop van gevallen aartsengel, den ironischen trots van blik en mond, maar de donderende overtuiging van zijn bijtend woord. Hij, de taaie, hij roemt de Vlaamsche taaiheid; deze scherpe geest en deze Savonarola-ziel weet zijn geloof, dat hij zoo schrijnend aan meedoogenlooze kritiek heeft getoetst, den volke mede te deelen. En weêr breken de juichkreten los uit de steeds aangroeiende massa, samengeperst in al de straten die het groote plein toestralen. En als gezel Huysmans opziet naar het venster, waar eene witte patersgestalte hem toeknikt en goedkeurt - de gestalte meen ik van pater Rutten, den socioloog - dan voel ik meer dan ik ze ooit gevoelde, de eenheid die, in de meest-antinomische breinen en zielen, bij het Vlaamsche Beginsel onverbreekbaar ontstaan is.... En nu betreedt de hemelhooge tribune de puriteinsche gedaante en het bleek-brandende apostelhoofd van Frans van Cauwelaert.
Na den overwinnaarstoon van Franck; na de werkelijkheidsstem van Huysmans: de hooge hymne van het ideaal. Ik heb u al dikwijls verteld hoe, door sterke philoso- | |
| |
phische geschooldheid, Van Cauwelaert alles tot een hooger beschouwingsvlak opleidt. Thans heeft Van Cauwelaert het volk durven benaderen met dien geest eens wijsgeers, een toekomst-verklarenden wijsgeers. Met den zienersblik van een Fichte, heeft hij in het oog dier duizendvoudige menigte gekeken, en 't volk heeft dien blik verstaan; de vonk van het begrijpen is losgebroken; de electrische stroom was zoo machtig, dat men haast vreezen mocht: de massa gaat het verhoog bestormen, innemen, Van Cauwelaert hooger nog in de lucht steken: als de ster, als de lichtbake die het leiden moet.... - En nieuw bazuingeschal, en nieuwe gezangen, onder den hemel vol rollende wolken... En nu spreekt Pol de Mont, om dezen dag aan de groote voorvaderen, aan de stichters der Vlaamsche Beweging te wijden. En eindelijk wordt, onder de geestdrift der massa, hulde gebracht aan onzen Fons Sevens, die dit alles, bijna gansch alleen, gedragen op zijn wil, zijn geestdrift, en zijn betrouwen, dit alles heeft ingericht en teweeggebracht. Heil dezen nederigen Vlaming, die verdient een grooten Vlaming te heeten...
Ik geloof, geachte lezer, dat ik mij hier een beetje opgewonden heb. Waart ge in mijne plaats geweest, dan was het u nog veel erger gegaan!... Trouwens, nu kunnen wij weer rustig worden, en kalm aan gaan zitten aan den disch van het Volksbanket...
Waarde lezer: wij zitten hier over de zeven honderd aan tafel. Wij eten erwtensoep, ossenvleesch, kalfshoofd en kersen. Ik word weemoedig bij al de kalveren die men heeft moeten slachten om deze zeven honderd Vlamingen ‘à la tortue’ te spijzen. Louis Franck gadert om den schitterenden glimlach zijner witte tanden de Vlaamsche dames;
| |
| |
want Louis Franck is de galantste onzer Vlaamsche volksvertegenwoordigers. Overal brieschen Vlaamsche leeuwen. Op het refrein van ‘wij eischen een Vlaamsche Hoogeschool’ wordt van drukke kellners meer erwtensoep gevorderd. Er gaan trouwens meerdere eischen en vragen op. Honderdmaal wil men zich verzekeren, of de Blauwvoet vliegt. Men vraagt: ‘Vliegt de Blauwvoet?’, en al die kelen antwoorden: ‘Storm op Zee!’ Stijn Streuvels stelt andere vragen. ‘Zullen wij vanavond slijtpap eten?’, zegt hij zijne vlasboeren na. En het klinkt: ‘Ja w'!’ En Teirlinck wil ook meê doen: ‘Zal de boer jenever schinken?’ En 't klinkt: ‘Ja hij!’ En aan de eeretafel klinkt het daarop algemeen: ‘En er is nog olie olie in!’....
Maar champagneglazen worden stukgeslagen om de toasten aan te kondigen. Anseele heeft zich heel den dag bedwongen: nu springt de veer los; en het is een dier prachtige improvisaties zooals hij alleen ze uitspreken kan; een toast die heden het stilzwijgen van klokke Roeland moest vervangen. En dan is het Arthur Buysse, cellist van eersten rang en redenaar van cellistische beteekenis. En het is nog Karel Lybaert, journalist en inrichter van wereldtentoonstellingen, die, in zijn Gentsche braafheid, grootheid van beeldspraak te leggen weet. En daarna is het afgeloopen....
Echter alleen officieel, o lezer. Want geloof niet, dat deze kunstdag - denk hierbij niet, bid ik u, aan kunstboter, want alles was hier echt - eindigde op het laatste vers uit het liedje van Malbroek: ‘Chacun s'en fut coucher!’ Minister de Broqueville had voor den avond vele bijzondere treinen ingericht. Niet alle daarvan kregen de gewenschte reizigers meê. Op den Kouter was een volks- | |
| |
bal: velen bewezen er de slungelige lichtheid hunner beenen. Anderen zochten in het feestlokaal van de socialisten een lekker glaasje bier en een bewonderenswaardigen kinema. Anderen onderzochten in Gentsche herbergen de hoedanigheid der diverse inheemsche alkoholaten.
De uitmuntende René de Clercq, altijd onder zijn geringen gibus, deelde den belanghebbenden de kroniek mede van zijn geboortedorp Deerlijk, en hoe men er buikloop geneest. Raphaël Verhulst, de vader van Semini's kinderen, die al heel den dag liep binnen een nauwsluitend demietje, verzocht denzelfden De Clercq nu eens een opstandig lied te dichten, zoo heftig dat het al de Vlamingen in de gevangenis brengen zou: het beste middel om onze macht te bevestigen....
Zoo verliep de avond en de nacht. Om drie uur in den morgen kwamen in Gent de boeren aan, die krieken verkoopen. Zij gingen hun waren uitstallen op de Appelbrug; en de dorstige Vlamingen gingen die krieken opkoopen. De vrucht werd in hun hoed gegoten. Uit den hoed etend bereikten zij eindelijk hun hotel. En aldus eindigde voor de meesten deze heuglijke dag....
Een heuglijke dag, waarvan u dit zeer lang en nóg tekort verslag geen voldoenden indruk kon geven. Ik hadde u nog moeten spreken, naast de kwantiteit, van de kwaliteit der manifestanten. Ik hadde u moeten zeggen hoe thans ook, en met welke roerende geestdrift, de dames meêdeden. En hoe er de bloem en 't sieraad van was de bloeseming van jonge meisjes, die Vlaamsche vlaggetjes en Vlaamsche kenteekens verkochten, en waaronder als jongste uitblonk ons vriendinneken Mejonkvrouw Johanna Vermeylen, de gitana-schoone dochter van haar vader-met- | |
| |
den-Spaanschen-sombrero....
En morgen vertel ik u verder, wat nu de beteekenis is geweest van dezen dag.
N.R.C., 19 Juli 1911. |
|