| |
| |
| |
Vlaanderen's kunstdag
I
Brussel, 17 Juli.
Op het groote Sint-Baafsplein, te Gent, verheft zich tegenover de steile torens en het glorieuze portaal der hoofdkerk, het gemeentelijke Belfort. En in dat Belfort hangt het gemeentelijk hart der stad; in het geutijzeren klokkenhuis, dat dreunt en siddert en jammert en juicht, gemaakt als het is van gevoelig metaal, zooals geen steenen campaniel dat doen kan, hangt Roeland, de aloude klokke Roeland die op haar bronzen flanken meldt:
‘als ik kleppe, is 't brand;
als ik luide, triumph in Vlaanderenland!’...
Helaas, Roeland heeft gisteren zijn ijzeren huis en zijn reuzentoren en 't hart van de Gentenaars en 't hart van heel Vlaanderen niet doen dreunen. Men heeft hem het stilzwijgen opgeleid; niet als toen een paus dees zelfde stad met excommunie bedreigde en gebood dat alle klokken zwijgen zouden - iets verschrikkelijks in dit land van beiaarden, - maar eenvoudig omdat men den toren aan 't verstellen is. En daarom moest Roeland zwijgen, op een dag dat het werkelijk ‘triumph in Vlaandrenland’ was.
Wat een triumphdag was het, een dag zooals ik er weinig mocht beleven, ik die nooit aarzel, als ik in mijn hart den weerklank voel klepelen, van welke Vlaamsche feestklok ook. Wij zijn een land van feesten, het land van optochten en landjuweelen. Al wat ons besluipt aan onheil
| |
| |
en overmeestert aan vreugde, wij morren of zingen het uit op straat. Ik vergeet nooit de groote werkstakingen, hier in dit zelfde Gent, waar de uitgehongerde ‘loonslaven’ in langen stoet, onder dreigend en somber gezang, of in doodsche stilte door de straten togen: een smartelijk vertoon, waardoor ze meer verkregen dan door beredeneerde eischen, want de werkgevers, die het straatleven weten te keuren, erkenden eraan de diepte van den nood en de billijkheid van 't gevraagde. Maar ik heb het ook zijn vreugde uit zien jubelen, dat Gentsch volk; ik heb het gezien in eerste-Mei-optochten; ik heb het vooral gezien in Vlaamschgezinde betoogingen, grootsch van zelfbewuste macht, stralend van blijde wensch-vervulling, onder wapperende vlaggen, bij schaterende muziek, door straten en over pleinen, naar openlucht-meetings waar de stem des redenaars donderde en zinderde na, met de stemme van klokke Roeland.
Van zulke dagen, en al zweeg Roeland - die aldus het woord geheel liet aan dezen die den volke het vreugdewoord kwamen verkonden - van zulke dagen is die van gisteren de schoonste geweest, en de meest-beteekenende. Vlaanderen vierde zijn kunstenaars: schilders, dichters, musici, beeldhouwers, bouwmeesters. En in zijn kunstenaars, bloem van het volk, luisterrijken uitbloei van de innigste macht van het volk, wilde het zien de mogelijkheid der eigen beschaving, wilde het eischen wat ons die eigen beschaving geven moet: de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool.
Ja, lezer, weer draai ik in denzelfden mallemolen: weer gaat het over diezelfde Vlaamsche Hoogeschool. Maar ditmaal spaar ik u niet, spaar ik u niet de minste bijzonderheid: het is, ziet ge, te schoon geweest. Al was het
| |
| |
toch ook wel een drukke, een lastige dag.
Want het begon 's morgens heel vroeg al: om negen uur al hield de ‘Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen’ een algemeene vergadering, waar voor onze literatuur zeer belangrijke punten behandeld werden. De bespreking deel ik u hier niet meê: zij maakt geen deel uit van het feestprogramma.
Ik schrijf daar dan ook een afzonderlijk briefje over. Laat ik alleen zeggen dat de vereeniging zich verheugt in verhoogden bloei, onder voorzitterschap van August Vermeylen, en dat nooit zooveel Vlaamsche letterkundigen elkander op een zitting hunner vereeniging ontmoet hadden, niettegenstaande het vroege uur, en de moeilijkheid van de keus onder de diverse drankjes, die bij zulken prillen ochtend in een koffiehuis kunnen worden gebruikt.
Het eigenlijke feest begon om 10 uur. Thebaansche trompetten, op de pleinen, op de torens, aan de spoorhallen, aan de gebouwen, schallen. De honderdduizend vreemdelingen, die Artevelde's stad overrompelen, kuieren de straten door, het erkenningsteeken op de borst, groote kaarten op den hoed die de Vlaamsche Hoogeschool eischen. Zij bezoeken, onder kundig geleide, het Gravensteen, het Stadhuis, de puinen van St.-Baafs-abdij, waar, grootscher dan ooit, de blik boven den vloed van 't deinende volk, de oogen in de toekomst, de Man van het Belfort staat en waakt, de ijzeren handschoen op het gevest. Aldus leeren zij de steenen schoonheid der stad, die men te recht de stad der historische monumenten noemde... Intusschen zijn ook de muziekkorpsen aangekomen. De gele vlaggen wapperen, waarop ‘de leeuwen dansen’; dat zijn de strijdersfanfaren. Gemoedelijker in hunne bonte frisch- | |
| |
heid zijn de vanen van andere harmonieën, die zich geplaatst hebben onder de hoede der heilige Caecilia, of zich joviaal noemen ‘de lustige accordeonisten van Sint-Gillis-Waas’, en die dan ook hunne muzikale gaven vooral in het gezamenlijk bespelen van de edele harmonica uitoefenen... De stad is volop in feest, onder een stralendgulden hemel. Mannen in middeleeuwsch kostuum huilen door de straten den naam van het gelegenheidsblaadje: ‘De Witte Kaproen’, dat prijkt met het portret der Vlaamsche voormannen, en uitmuntende opstellen bevat over Vlaamsche kunst. En zoo wordt het lengerhand elf uur. De eenen gaan naar de kostelooze vertooning van den Vlaamschen schouwburg, waar de Vereeniging voor Vlaamsche Tooneel- en Voordrachtkunst, onder leiding van Dr. O. De Gruyter, een puik programma uitvoert, waar de naam op voorkomt der dichters Prudens van Duyse, R. De Cneudt, Edm. Van Offel, Alb. Rodenbach, Pr. Van Langendonck, Guido Gezelle, V. De la Montagne, Pol de Mont, R. De Clercq, J. Vuylsteke en K. Van de Woestijne, en die der musici
Gevaert, Fl. Van Duyse, L. Duvosel, E. Wambach, L. Dubois en P. Benoit. - De ‘officieelen’, zij moeten naar den Grooten Schouwburg. Daar heeft de groote feestzitting plaats. Het tooneel éen felle weelde van opgestelde vlaggen; éen stralen van feestgelaten. Volksvertegenwoordiger L. Franck glimlacht en groet; volksvertegenwoordiger C. Huysmans gunt ons het uitdagende van zijn blik en het guitige van zijne lippen; volksvertegenwoordiger Anseele wrijft in zijne handen. Daar zijn de eerevoorzitters: onze confrère Karel Lybaert en Mr. Arthur Buysse, de goedige broeder van Cyriel. De afgetreden plaatsvervangende burgemeester Siffer bewijst ten duidelijkste dat hij niet afgezien heeft
| |
| |
van zijne Vlaamschgezindheid, door zich goed in het zicht te plaatsen achter de groene bestuurstafel. Daar prijken ook de vice-voorzitters: de donkere Mr. Leonard Willems en de heldere Dr. Speleers. En ik stel met voldaanheid vast, dat aan de perstafel mijne collega's druk aan het pennen zijn, terwijl ik zelf plaats mag nemen tusschen de deftigsten onder de Vlaamsche ‘bohême’, als daar zijn Stijn Streuvels, Emman. De Bom, H. Teirlinck, Aug. Vermeylen, V. De la Montagne; de musici L. Mortelmans, De Boeck, Mathieu, Mestdagh, Candael; de schilders Claus, V. De Saedeleer, Jul. De Vriendt, de twee De Smets, Emm. Viérin; de beeldhouwers Braecke en De Vreese, en honderden anderen, te lang om te melden, die allen hun fijnste colbertje en hun mooisten vilthoed hebben uitgeborsteld (o, die heerlijke Spaansche flambard van August Vermeylen, die me vannacht belette te slapen!), en thans gezetter uitzien dan de pufferige abonnenten, waar ze de gewone plaats van innemen. Boven zitten de officieele lui deze roemruchtige, roemzuchtige zonen van moeder Vlaanderen aan te staren. Al de kunstenaars gevoelen 't gewicht van het oogenblik; ze doen wel luchtig, sommigen zelfs kluchtig, een paar zelfs geruchtig, maar in den grond van hun hart zijn ze allen diep aangedaan.
Het wordt erger als de vier bazuinen, die de voorzittersschel vervangen, aankondigen dat de zitting geopend is, en de voorzitter Quicke, op de hooge kapelmeestersstellage, de aanwezigen dankt en groet. ‘Vele volkeren,’ zegt hij, ‘en onder de roemvolste, zijn in den schoot der tijden vergaan: Egyptenaren, Grieken, Romeinen; zij leven alleen nog ná door de hoogheid hunner kunst. Vlaanderen is eveneens, en méer dan eens, het verval en den
| |
| |
val nabij geweest. En op dit oogenblik zou het ook door niets anders meer leven dan in zijne nagelaten kunstgewrochten, hadde zijne kunst het niet weêr tot het leven, tot een heerlijk leven geroepen; hadde die kunst het geen nieuwelevenshoop, geen nieuwe levenskracht gegeven. Neergedrukt in de 16de eeuw, is het Rubens die het in 't aangezicht der wereld weêr oprecht; vernederd en verbasterd vóor drie kwart eeuw, hebben onze schilders en beeldhouwers het een nieuwen roem bezorgd tot in de landen van overzee.’ En de voorzitter stelt de sprekers voor: Max Rooses, die uitweiden zal over onze beeldende kunsten; Sabbe, die spreken zal over onze muziek, Persyn, die de literatuur zal behandelen; Pol de Mont, die het verband aantoonen zal tusschen volk en kunst.
En de grijze Max Rooses betreedt het verhoog. Hij is wel zeer verouderd; zijn blik en zijn lip aarzelen bij het voorlezen; zijn gebaar heeft niet meer de geheele breedte, den vollen vadem van voorheen. Maar welke schoone overtuiging in dien grijsaard, die zoo flink zijn jaren draagt; welke bezieling; welke liefde voor zijn onderwerp! ‘Vlaanderen viert zijne kunst,’ zegt hij, ‘die kunst welke bewijst welk edel volk we zijn. Ik wil u niet verhoovaardigen; alleen eerbied wil ik wekken, en eerst wel voor de voorvaderen, en daarna voor u zelf. Vlaanderen is geen land begunstigd door de natuur; het dankt bijna alles aan zich-zelf. En nochtans, zie: naast de bezigheden die het uitoefent uit nood, vindt men er steeds de uitingen van zijn ideaal en zijn kunstzin. Het weeft de noodzakelijke wollen stoffen, maar het weeft ook de heerlijkste wandtapijten en vloerkleeden; de stevige deuren van eikehout zien hun naden bebloemd met arabesken; geen smeê- | |
| |
werk, duurzaam en stevig, of het wordt kunstwerk, edel en sierlijk. Aldus in de Middeleeuwen. Aldus ook heden nog. Vlamingen hebben de moderne Duitsche decoratieve kunst gesticht. En 't schoonste bewijs van die dubbele werkzaamheid, van het schoone in het praktische, ziet men het niet in de heerlijke Gentsche bloemkweekerijen, waar, onder een ongunstig klimaat, de liefde voor schoonheid eene bloeiende nijverheid heeft gesticht?.... Maar op hooger vlak bewijst Vlaanderen de eeuwen door zijn kunstdrift: op het gebied der zuivere plastiek.’ En hier hangt spreker een heerlijk tafereel op van onze schilderkunst, van bij de miniaturisten, die aan het hof van Bourgondië en van Berry werkten, tot bij onze hedendaagsche meesters, over de Van Eyck's heen, voor wier ‘Aanbidding’ hij in de aanstaande Vlaamsche Hoogeschool een leerstoel vraagt, gelijk die in Italië bestaat voor de ‘Divina Commedia’ (lang applaus); over Rubens ‘dien reuzengeest en
die toovenaarshand’, tot op het heden, en naar de toekomst toe, die in 't verleden de beveiligende bake vindt....
Eindelooze toejuichingen, die verdubbelen wanneer Maurits Sabbe verschijnt, rank in zijn habiet, bleek onder het krulhaar, met zijn blijde blikken en zijn rijke stem. En hij vertelt het sprookje van den schoonen minnestrele mitten doedelenzakke, die ginc duer den lande, ende streelde alsoseer den herten van maeghdecins ende edeler joncffers door sinen saghen ende liederen. Ende den volce leerde hi singhen ende dansen, ende wie singht ende danst is suver van herte ende van den kwade gered. Maer doe kwam de winter ende slechte tijd, dat alle bornen ende waterkens vervroren. Ende vervroren also die liederen in den doedelzakke. Ende niet meer en sanc die minnesangher,
| |
| |
nochte versceen nemmermeer. Ende sprac het volc: ‘Ic wane hi is dood, want niet en verneme meer het soete geluut sinre stemme’; en het truerde. Maar doe de lente kwam door de streke, ende botte in den boomen, ende ontbond de cluusters van beken ende wateren, toe ginc weêr gorgelen en kriepen, ende brecen uut weldra alsoseere, de liedecinne in den doedelzakke. Ende weer ginc die sangher duer den lande, ende sonc. Ende weêr sonc het volc, ende danste.... ‘Aldus,’ zegt Sabbe, ‘onze Vlaamsche muziek. In de 15de en de 16de eeuw was Vlaanderen het klassieke land der toonkunst. Van ten onzent toog zij uit naar Italië, Frankrijk, Spanje, waar zij de nationale scholen in het leven riep. Maar met de jaren 1600 treedt het verval in: de hegemonie gaat op den vreemde over. En slechts na 1830, slechts met de geboorte der Vlaamsche Beweging, gaat ze weer aan 't bloeien. Benoit stelt de leer vast: alle wedergeboorde moet van het nationale beginsel uitgaan. En het gevoel van dat beginsel, dat ons volk zelfvertrouwen had gegeven, leerde ook ons volk weêr zingen.’ En spreker huldigt den grooten meester, dien ‘Peter’, op wien de Kerk zou worden gebouwd; die kerk met priesters als Aug. Gevaert, die getuigde op het einde van zijn leven: ‘componeerde ik op Vlaamschen tekst, dan vloeide uit mijn hart; op Fransche woorden kon ik alleen met mijn hersenen dichten’; met Hendrik Waelput, machtig geestverwant van Beethoven in zijne symphonieën en van Wagner in zijne liederen; met onzen liefderijken musicoloog Florimond van Duyse; met Miry, die ons den gloedvollen ‘Vlaamschen Leeuw’ schonk; met Huberti, den bekeerden Waal. En voor die kerk laat Sabbe nu het landjuweel onzer levende musici voorbijtrekken: de Gentenaren; de Sinjoren, de
| |
| |
Brusselaars; de Bruggelingen, en van waar ze ook mogen komen; zij allen die aan de Vlaamsche muziek in het koor der volkeren hare plaats terug willen schenken. Want ontsproot hun werk aan het noodzakelijke nationalistisch gevoel, zij misprijzen de internationalistische baan niet; zij willen ze integendeel effenen voor het Vlaamsche bewustzijn; zij maken dat Vlaamsche bewustzijn rijp voor het wereldgevoel. Want ook zij willen van Vlaanderen maken, in 't oog van alle volkeren, een schoone ziel in een schoon lichaam!....
Ik heb nooit Sabbe zoo schoon gezien, ik heb nooit zooveel van hem gehouden, als toen hij daar, vol geestdrift, maar tevens met zulke gedegen overtuiging aan 't spreken was, zoo lenig van gebaar, zoo jong en forsch, zoo lyrisch en zoo bewust. Onder de jongeren is hij zeker de machtigste en liefelijkste redenaar.
Smedig en nijdig, kernachtig en bijtend, vol opzet en vol wil, scherp van stem en van gebaar, incisief en paradoxaal, met het enthoesiasme van een scepticus en de overtuiging van een loochenaar, spreekt en handelt Prof. Dr. Jules Persyn, grondig en verbazend-belezen literatuur-historicus, criticus van onomstootbare partijdigheid, en toch: eerlijk man in zijn oordeel, dat soms parten speelt aan zijn sectarisme. Ik hou van dezen Roomschen geloovige, die alles zoo scherp bezien durft, alles zoo scherp kan zeggen, en zich nooit vergist dan met opzet, en nooit liegt dan om goedwil. De partijdigste critiek is immers de vruchtbaarste. En ik heb de overtuiging dat de katholieke criticus Persyn aan de katholieke literatuur hier te lande, door een moedwillig eclectisme en eene voorzichtige erkenning van elke verdienste, groote
| |
| |
diensten bewijzen zal.... Ik heb hem u eenigszins uitvoerig voorgesteld: onder de sprekers van gisteren is hij u de minst bekende. Zijne voordracht droeg een heel eigen karakter, vol snijdende aphorismen: ‘Het volk’ zei hij, ‘monstert heden zijn kunst, aantiegend uit het verleden. Wat ziet het? Ten tweeden male een opgang naar de grootheid. Twee perioden van bloei: middeleeuwen en heden. Daartusschen in, met korte opflikkeringen, periodes van chronische schande. Wij stierven. Maar wij stierven als een lichaam, als een ras dat niet sterven wil. Na 1830 hadden wij een oogenblik van ontwaking. En wij zonden een bode uit, om te zien of de omstandigheden gunstig waren, dat wij uit de eeuwenrust recht zouden staan. Die bode was: de letterkunst. Zij trad het volk nader, zag of het volk rijp was, om haar te ontvangen. En het volk was rijp, en het ontving de letterkunde met blijdschap, het ontving in de letterkunde met blijdschap het rasbewustzijn, de verwonderlijke zekerheid dat het naar eigen aard en wezen bestond.
De eerste vijftig jaar na '30 brachten dan ook Vlaamschgezinde strijdliteratuur bijna uitsluitend. Wij hadden drie eeuwen gesluimerd: de wakkerschudding kon niet anders dan lang duren. Daar die lange slaap echter geen doodslaap was, was hij eene vernieuwing, eene opeenhooping van krachten. Na de strijdjaren mochten die krachten eindelijk losbreken. En zie wat ze thans, over heel Vlaanderen, voortbrengen aan proza en verzen!... Zijn wij daarom den strijd ontgroeid? Neen en nimmer! Wij moeten voortstrijden, voortwerken. Wie werkt, leeft. Wie renteniert, sterft. Pax leidt in pace. Trouwens, omdat onze letterkunst uiteraard eene volkskunst is, is er geen vrees
| |
| |
dat ze dommele weldra in gemakzucht. Want onze dichters hebben het begrepen: poëzie is ten onzent geen macht alleen “uit hooger macht geboren”; zij ontstond ook uit “lager macht”. Daarom ook is ze misschien de gezondste der wereld. Daarom hoort men, buiten alle “scholen”, buiten alle individualisme om, in al onze zangen den Vlaamschen ondertoon. En zingen trouwens niet allen voor het volk, voor Vlaanderen? Is het ons niet in de eerste plaats te doen om de redding van onze taal, om de redding van ons volk door de taal, de miskende, de slavin, die, de kunstenaars willen verheffen tot vorstin, overal, en vooral in het onderwijs, in het Hooger Onderwijs?’.... Persyn heeft met zijne rede verwondering verwerkt, en geestdrift, een intellectuëele geestdrift, die komt na redeneering. Pol de Mont, die op hem volgde, en die gewoon is, zulke geestdrift spontaan en zonder middelijkheid, te wekken, stelde ons eenigszins te leur, en stelde misschien te leur zich zelf. Pol de Mont is sedert dertig jaar de eerste en schitterendste improvisator van Vlaanderen. Gij weet het, en dit hoeft geen verder betoog. Deze kunstdag nu had hem bijzonder geïnteresseerd en bekommerd; maanden lang had hij met het inrichtingscomité gecorrespondeerd, inlichtingen gevraagd, raad gegeven. Het had er hem toe geleid, zorgvuldig eene - trouwens uiterst merkwaardige - redevoering te... schrijven, die hij voordroeg.... van op het papier. De rede was literair naar vorm en schoon als goud, beter en meer dan welke improvisatie ook; maar van de improvisatie miste zij het mededeelzame vuur, den onmiddellijken hartstocht, en zelfs, als het ware, de onwrikbare overtuiging. Hij betoogde: ‘Het volk heeft recht op de gewrochten der kunst als de
| |
| |
scheppers-zelf. Volk immers, en kunst, spruiten uit denzelfden stam. Gij kunt het lezen in een groot Fransch schrijver, die onder de zuiverste denkers is van zijn volk: in Maurice Barrès. Kunst is het gemeengoed, dat door de artiesten aan het volk wordt medegedeeld, en door het volk teruggeschonken in nieuwe kunstenaars, in nieuwe gewrochten. Meer dan welk land ook is Vlaanderen rijk op dat gebied. Geen enkele Vlaamsche familie haast, of zij schonk aan het vaderland éen of meer kunstrijke zonen. Daarom moeten wij het nationale in de kunst meer dan elk volk huldigen en erkennen. En niet alleen de literatoren: ook de plastici. Niet alleen is 't vasthouden aan de traditie voor dezen een steun en een weldaad - een vasthouden, dat men trouwens in zeer ruimen zin kan interpreteeren, - ook het vasthouden aan de taal, draagster van traditioneele kwaliteiten en begrippen, is voor hen noodzakelijkheid. Aan dien plicht der gehechtheid komen velen te kort.
Nog zoo heel lang niet geleden verloren onze letteren aldus zeer edele talenten. De schuld lag natuurlijk aan het onderwijs, aan het hooger vooral. Roei alle kruiden uit: de grond zal herbloeien, mits hij gezond zij. Maar drenk den grond met schadelijke zuren, zoodat het vruchtbare princiep er teniet wordt gedaan: dan moogt ge zaaien wat ge wilt, de aarde zal geen vrucht meer dragen. En in 't onderwijs is zulk schadelijk zuur de vreemde voertaal: zij heeft Vlaanderen lang onvruchtbaar gemaakt. Maar nu komt daar verandering in; men begrijpt de rol van de taal in het onderwijs; onze kunst is dan ook aan 't herbloeien, en belooft den rijksten oogst.... als het volk maar dien oogst op het veld niet laat verrotten;
| |
| |
ik meen: als het volk tegenover de kunst zijn plicht niet vergeet. Voor lange jaren reeds stierf Gezelle, en nóg bezit hij geen gedenkteeken op Vlaamschen bodem. Voor enkele maanden stierf een fietser, en hij heeft reeds in Vlaanderen zijn standbeeld... Het volk vergeet te veel, dat, als het zijn kunstenaars eert, het zichzelf eert. Want de kunstenaars, zijn zij de verfijners niet van 's volks lip, 's volks oog, 's volks oor? Leeren zij niet zien, hooren en spreken? Zijn zij niet de schoonheidder-toekomst van het volk? En zoo gij belust zijt op die schoonheid, spreekt het dan niet van zelf dat het volk zijne kunstenaars heeft te eeren, en niet bloot platonisch?... Het volk is daar echter niet steeds toe in staat: het mist eigen kultuur; het mist de eigen Hoogeschool.... In de 14e eeuw dichtte een Gentsch dichter, Van der Loore, op de Maghet van Gendt. Hij stelde ze vóor in haren tuin, met haren Libaert, maar bedreigd van hare tallooze vijanden, en van al de wilde dieren uit het woud. Maar de maghet kende vrees nochte vare. Immers, waar ‘sovele vianden haar belaghen, staat ze omringd met al Vlaanderen's sancten ende sanctinnen...’ Zóo gaat het thans met onze Vlaamsche taal; ook zij is van vianden belaghet ende van kwaden beesten. Maar ook zij heeft om zich goede hoede: zij heeft om haar heen hare beschermende heiligen, hare groote kunstenaars, de oude, en niet het minst in getale en in ijver de nieuwe. En ook zij mag in zekerheid zeggen wat de Maghet van Gendt ondervond:
Gaet voor goudt ende finen steene.’
| |
| |
Aldus Pol de Mont, op eene ovatie onthaald.... En toen verkreeg ieder het recht, honger te hebben, want het was twee uur geworden in den namiddag. De vlaggen werden van het tooneel gedragen. August Vermeylen zette zijn mooien, echt-Toledaanschen flambard op. En met het puik der Vlaamsche kelen, mitsgaders dat der dito penseelen, begaf ik mij naar een taveernken, waar het eten goed en de prijzen matig waren.... En toen wij hadden betaald, en verder waren getogen, toen begon eerst de pret. Daarover vanmiddag meer.
N.R.C., 18 Juli 1911. |
|