| |
| |
| |
Vlaamsch
Brussel, 11 Juli.
Verleden week werd het ontwerp van wet ter vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool door de Kamer in aanmerking genomen en naar de afdeelingen gezonden. De strijd om die vervlaamsching duurt door heel het land voort, en Zondag laatst, bij het vieren der verjaring van de eerste Vlaamsche daad van stambewustheid, den Slag der Gulden Sporen, werd overal in Vlaanderen met geestdrift en plechtigheid herhaald, dat geen Vlaming rusten zal vóór de Universiteit van Gent eene geheel Vlaamsche universiteit weze. Zondag a.s., andererzijds, wordt in een grootsche betooging Vlaanderen's Kunst gehuldigd, en zullen duizenden ter eere der Vlaamsche letterkundigen, schilders, beeldhouwers en musici weêr krachtdadig blijk geven van de Vlaamsche ontwaking. En op 26 Juli eindelijk zal koningin Wilhelmina vast kunnen stellen welke schatten van jonge geestdrift de Vlaamsche harten van Brussel bewoont; want de Vlamingen, die in Haar de liefelijke en energische, de schoone en wijze verpersoonlijking van het broedervolk uit het Noorden zien, zullen niet nalaten blijk te geven van hun aldoor machtiger leven, gesteund als ze zich dien dag zullen voelen door de nauwer toegehaalde vriendschapsbanden die de beide Nederlanden, als het bezoek Harer Majesteit moet beteekenen, aan elkander schakelen. Zij zal, koningin Wilhelmina, in de taal harer eigen onderdanen, in ons gemaanschappelijk Nederlandsch, de hulde in ontvangst hebben te nemen van het Vlaamsche volk; eene spontane hulde die niet, als voor den Duitschen
| |
| |
keizer, op ontzag zal berusten, of op de gemeenzame hartelijkheid die president Fallières ten onzent begroette, maar op een diepe genegenheid, op een grondige liefde, op de hechte gehechtheid die sedert 81 jaar de oogen der Vlamingen over de Noordergrenzen houdt gekeerd, verlangend gekeerd naar het land, waar hunne eigene taal wordt gebruikt tot ontwikkeling, tot beschaving van een volk, dat door vele zijner voorouders, ons, Vlaanderen, behoort, - Vlaanderen dat in zijn klaarste en schoonste geesten naar Holland uitweek, en thans alles ontbeert, waar het in de 16de eeuw Noord-Nederland meê verrijkte; - Vlaanderen dat niet anders vraagt, dan die ontwikkeling, die beschaving terug te mogen winnen bij middel van de taal waarin ze benoorden Moerdijk bloeien.
Ja, gelukkige omstandigheden brengen meê, dat deze Julimaand zijn zal eene maand van Vlaamsche blijheid, krachtgevoel en machtbetoon. Wat tot natuurlijk gevolg heeft, dat de Vlaamschhaters al de oude verroeste wapens uit den hoek halen; éen onder hen - liefst een man van naam en gezag - gelast wordt ze te slijpen; en de vijandige pers op zich neemt, ze over het hoofd der menigte te zwaaien, met de geheime hoop dat ze den eene of andere wel treffen en kwetsen zullen, en althans schrik op het lijf zullen jagen van wie aldus de strijdbijlen en bardezanen in de lucht zien zwieren.
Ditmaal is het een achtenswaardig grijsaard, wien werd verzocht, eenige scherpe argumenten te mikken naar het hart van het Vlaamsche volk. En die grijsaard - niemand minder dan de zeventigjarige Camille Lemonnier, - die in dit spel de gelegenheid ziet om zich weêr eens de illusie der strijdvaardige jeugd te geven, heeft met graagte
| |
| |
het aanbod aanvaard, de pijlen gescherpt en gedoopt in de onfeilbare giftsappen die onze broeders de Kongoleezen plegen te gebruiken op het pad des oorlogs, en ze dan, van uit het schiethuisje van ‘L'Art Moderne’, met zwier en kracht gegooid naar het blanke doel.
Of hij nu mooi in de roos heeft getroffen? Of zijne spiesen zelfs maar in de schijf zijn terecht gekomen? Helaas, zwier en kracht volstaan niet, en zelfs niet de scherpste blik, als de wapenen te licht en te broos zijn. En dat is nu ongelukkig altijd het geval met die frankiljonsche wapenen. Te licht, vallen ze vóor ze doel raken; te broos, breken zij op de ijzeren schietplaat; en geen enkele blijft zelfs maar haperen; de kloekste zelfs schampen af; want - en die scherpschutters schijnen het maar niet gewaar te willen worden - de schijf, ik herhaal het, is van ijzer, een ijzer dat alleen geweldige moordtuigen zouden vermogen te doorboren. En zulke moordtuigen zijn al te gevaarlijk voor wie ze hanteeren, dan dat ze het beproeven zouden....
Het valt zelfs op, dat die wapenen zich vaak keeren tegen den schutter die ze gebruikt. Emile Verhaeren heeft het ondervonden, toen hij in het blad ‘Excelsior’ wat al te uitbundig Frankrijk's lof bezong, om de minderwaardigheid van het Nederlandsch te bewijzen (een argument, tusschen haakjes, waarvan ge de grondelooze waarde beseft), en zijn vriend Georges Rency, een Waal nogal, er hem in ‘La Vie Intellectuelle’ op wees, dat zijne overdrijvingen bij alle verstandige menschen het tegendeel zouden bewerken van wat hij beoogde. Ik citeer: ‘Les pangallistes belges (sont) presque aussi dangereux que nos pangermanistes... Cette hyperbole est souvent déplaisante. Que nous devions
| |
| |
beaucoup à la France, c'est évident; mais que nous lui devions toute notre prospérité actuelle, c'est faux et ridicule. Et c'est faire le feu des flamingants que de s'agenouiller avec une telle exagération de reconnaissance et de respect devant le fétiche français.’
De les was hard, komende van een Waal tot een Vlaming. Verhaeren is dan ook niet herbegonnen. Maar op den onversaagden Lemonnier heeft ze blijkbaar geen vat gehad. En weêr, om de minderheid der Vlaamsche taal te bewijzen, bezingt hij de glorie van het Fransch en van Frankrijk.
En zie: wij geven hem hierin volkomen gelijk. Frankrijk is een prachtig land, dat vaak tot voorbeeld van Europa kon worden gesteld; en het Fransch is de plooibaarste, de meest-schakeerende, de fijnste taal der wereld. Doet dit echter iets af van de kultureele, van de beschavingswaarde van ons Nederlandsch? Luistert naar Lemonnier's argumenteering:
‘Et on oppose (au français) quoi? Une langue régionale - le filet d'eau à côté du torrent, - une langue encore vivante dans les familles, les petits négoces, les petites cités, si douce et si tendre sur la bouche des femmes, si expressivement rude chez le paysan et l'ouvrier, mais la contemporaine des airs de carillon dans les beffrois du XVe siècle, et qui s'en va de désuétude, au point qu'elle est morte totalement pour la grande vie des esprits et que le vaste courant de l'idée moderne ne la rafraîchit plus.’
Ziedaar! Voor den heer Lemonnier is de taal, die in Vlaanderen, in Nederland, in Noord-Frankrijk, in Zuid-Afrika, in Hollandsch-Indië en tot in de Vereenigde Staten van Amerika gesproken wordt door millioenen en millioenen,
| |
| |
eene ‘langue régionale’, taal, overigens ‘de petites cités’, o, Amsterdammers; ‘de petits négoces’, o, Rotterdammers en Antwerpenaren; taal die sedert de XVe eeuw opgehouden heeft zich te ontwikkelen, die wegsterft van versletenheid, o, Hollandsche en Vlaamsche dichters, die ze deed bloeien als nooit voorheen; taal ‘morte totalement pour la grande vie des esprits’, o, Lorentz, en Van 't Hoff, en Zeeman, en Van der Waals, die in die taal onderwezen hebt, o arme Nobelprijzen die geheel van ‘l'idée moderne’ zijn afgesloten?....
Nietwaar, dat de voorstelling uitblinkt door hare waarheid, door den glans van hare onloochenbare werkelijkheid? En dat wij niet anders kunnen doen, wij Vlamingen, wij Nederlanders, dan er ons beteuterd bij neer te leggen, en dat wij groot ongelijk hebben vast te houden aan dien schamelen ‘filet d'eau’, als wij deelachtig kunnen zijn aan den ‘torrent’, die taal - Lemonnier dixit - ‘que là-bas, sur le continent noir, balbutient nos humbles frères des tribus conquises’?...
Trouwens, heel het opstel van Lemonnier is in denzelfden toon, berust op voorstellingen die even lumineus en even echt zijn. Zoo verklaart hij dat in België het Fransch is: ‘le coeur vivant de notre enseignement’. En wij die dachten, arme onnoozelaars die we zijn, dat in Vlaanderen het L.O. Nederlandsch, het M.O. gemengd van taal, en het H.O. Fransch was; wij die, om der wille van logica en kultuur, van ratio en van jus, meenden eenvormigheid der voertaal te moeten eischen!
Maar Lemonnier weet het wel beter, evenals hij heel goed weet dat de Fransche universiteiten ‘sont devenues, pour le pays flamand, la substance et la moelle de notre céré- | |
| |
bralité générale’. In een pennetrek dus, de afschaffing der Vlaamsche studentenbeweging, de liberale die door Vuylsteke werd gesticht, de katholieke die Rodenbach tot vader had, - de Vlaamsche studentenbeweging die alleen is ontstaan uit de behoeften eener ‘cérébralité’ die, niettegenstaande alle onderdrukking, Vlaamsch was gebleven; onverdringbaar Vlaamsch was, is en blijft.
En dan: het laatste argument, de laatste werpspies, de doodende spies, waar alle hoop op een Vlaamsche Hoogeschool het maar bij laten moet. Luister maar:
‘S'il y a une âme flamande en rapport avec le fleuve, la plaine, la mer, il n'y a pas de civilisation flamande en rapport avec la culture générale.’
Maar daar komt het juist op aan; wat wij juist willen is: de Vlaamsche beschaving op de hoogte te brengen van de algemeene cultuur; wat wij willen: de Vlaming deelachtig te maken in de wereldbeschaving. En hoe zou dat anders kunnen dan bij middel van de taal van den Vlaming, bij middel van het Vlaamsche Nederlandsch? Hoe, men erkent een Vlaamsche ziel in verband met stroom en vlakte en zee; men geeft toe dat die ziel eene eigen uiting heeft in de Vlaamsche taal; maar men acht een vreemde taal noodig, eene taal die we ons nooit volkomen assimileeren, om tot eene zekere beschaving te komen die wél verband zou houden met de algemeene cultuur! Ik verklaar, zulke redeneering niet heel goed te begrijpen. Sedert de levende nationale talen het Latijn hebben vervangen als taal der geleerdheid, is het algemeen aangenomen dat niemand beter blijk geeft van kunde en kunst, van eigen wezen en eigen beschaving, dan in de eigen moedertaal, natuurlijk middel daartoe. Daaruit moet, meen ik, volgen, dat de Vlaming
| |
| |
zijn hooger geestesleven logisch en het best in het Vlaamsch zal uitdrukken. Dat hooger geestesleven bestaat niet in Vlaanderen, zegt Lemonnier, en hij heeft gelijk. Als hij echter meent dat het wel zou bestaan, als Vlaanderen volkomen verfranscht zou zijn, dan gaat hij tegen alle moderne opvattingen in, dan loochent hij alle redelijke en historische wetten. Toen Vermeylen verklaarde: ‘Om iets te zijn, moeten wij ons-zelf zijn; om Europeër te worden, moeten wij eerst Vlaming zijn,’ dan deed hij niets dan op Vlaanderen toe te passen, wat als algemeenen regel, wat als onloochenbare waarheid geldt voor alle volkeren. En men moet een Camille Lemonnier zijn, om het tegendeel te beweren...
Of neen: men moet werkelijk niet weten van welk hout pijlen te maken, om te verdedigen wat onverdedigbaar is... Ik ben waarlijk al te lang stil blijven staan bij onderhavig artikel uit ‘L'Art Moderne’. Maar ik heb u eens voor altijd en voor goed, willen toonen welke argumenten tegen de Vlaamsche Hoogeschool bestaan en gebruikt worden. Leid zelf de gevolgen af, geachte lezer.
N.R.C., 12 Juli 1911. |
|