| |
| |
| |
Een gesprek en eene opmerking
Brussel, 3 Juli.
Als gij, waarde lezer, u zelf de moeite wilt geven, en mij de eer aandoen, u te herinneren wat ik u drie dagen geleden schreef over de vermeerdering der Belgische bevolking en het gevolg daarvan op de Belgische politiek, in dezen zin dat die vermeerdering aanleiding kon geven tot de ombuiteling der regeerende partij en den triumph der linkerzijde, triumph die kon bestendigd worden door het algemeen kiesrecht, - als gij mijne argumenten in uw herdenken op wilt roepen, dan vindt gij misschien, dat volgend gesprek, hetgeen ik u mededeel, wel eenig belang heeft, en roemt gij in petto mijn grooten zin der onpartijdigheid.
Dit gesprek... Maar wás het wel een gesprek? Moet het - vermits ik er mijn mond weinig of niet bij opendeed, dan voor een zucht hier en een goedkeuring daar, - moet het niet veel meer eene alleenspraak heeten, een solo? Een solo dan van éen der eerste violen onder de katholieken, van een strijder die heel goed op de hoogte is van wat in de ministeries gebeurt en wordt verteld, en naar wiens inlichtingen men gaarne luistert. Die solist nu hield mij gisteren staande bij den bovensten knoop van mijn schoonen Zondagschen jas, en sprak:
‘Zeker, gij zijt klaarziende als de lynx en voorzichtig als de slang. Uwe berekeningen zouden Hector Denis, groothertog aller statistieken, beschamen. Gij zoudt de waarschijnlijkheden door de overtuigingskracht uwer redeneering dwingen, onomstootbare wezenlijkheid te worden. Was
| |
| |
het niet, echter, dat uw uitgangspunt zoo wisselvallig is. Gij staaft uwe beweringen op eene dubbelzinnigheid. Gij meent namelijk, dat de cijfers der jaarlijksche volkstelling voor 1910 dezelfde moeten zijn als die der tienjaarlijksche volkstelling voor hetzelfde jaar. Theoretisch zouden die cijfers natuurlijk moeten overeenstemmen. In feite is dit echter niet zoo, omdat ieder der twee volkstellingen op eene verschillende basis geschiedt. De jaarlijksche volkstelling wordt berekend op de registers van den burgerlijken stand; de tienjaarlijksche berust op rechtstreeksche, persoonlijke gegevens. Nu kan men heel goed in eene stad opgeschreven zijn, en een gedeelte van het jaar buiten die stad, en zelfs buiten het land verblijven. Zulke vlottende bevolking bedraagt in België ongeveer honderdduizend zielen. Zoodat de tienjaarlijksche volkstelling meer dan waarschijnlijk honderdduizend Belgen minder zal aanwijzen, dan de jaarlijksche volkstelling, al geschiedde die volkstelling hetzelfde jaar.
Waar uwe berekeningen gingen over de jaarlijksche volkstelling, steldet ge vast dat zij eene vermeerdering van 21 nieuwe Kamerzetels meêbrachten. Volgens de tienjaarlijksche volkstelling zal echter de Kamer slechts 18 nieuwe leden tellen. Dit cijfer mag van nu af aan worden beschouwd als definitief. Dit brengt mee dat in sommige steden het getal Kamerleden niet zal worden vermeerderd, zooals de liberalen hoopten. Hunne macht zal er dus vermoedelijk niet bij stijgen. De achttien zetels zouden immers gelijk verdeeld worden tusschen de katholieken en de linkerpartijen: negen rechts en negen links. De verhouding zou dus dezelfde blijven: geene verandering in de Kamer der Volksvertegenwoordigers, versterking zelfs
| |
| |
der katholieke macht in den Senaat, waar in elk geval, zelfs als de linkerpartijen de meerderheid werden, de katholieken de bovenhand zouden hebben, en aldus telkens zouden vernietigen wat in de Tweede Kamer zou zijn teweeggebracht.
Die macht van den katholieken Senaat zou niet het eenige struikelblok zijn op de baan van eene linkerregeering, indien deze, tegen onze berekeningen in, dan toch tot stand komt. Zulke regeering immers zou zich in gelijke omstandigheden bevinden als de tegenwoordige katholieke: hare zeer geringe meerderheid zou hare werkzaamheid en haar initiatief zeer beperken. Haar hoofddoel zou dan natuurlijk moeten zijn, die meerderheid te versterken, nieuwe zetels aan de rechterzijde te ontnemen. Op welke wijze?
Wij zouden onmiddellijk het algemeen kiesrecht stemmen, en dan zijn wij voor lang aan het bewind’, zeggen liberalen en socialisten. Zij vergeten dat zij wel algemeen kiesrecht voor de gemeente en voor de provincie kunnen invoeren, maar niet voor de wetgevende Kamers. Daar zou herziening der grondwet voor noodig zijn, en zulke herziening kan alleen geschieden als ze door tweederden der Kamer wordt geëischt. En over die tweederden beschikt de linkerzijde niet, noch zal ze in langen tijd beschikken. Zij zou dus de hulp van anderen der rechterzijde moeten inroepen. Nu zijn er wel jong-katholieken, die voorstander van algemeen kiesrecht zijn. Gij kunt echter wel denken, dat zij liever hunne beginselen hieromtrent op zak zullen steken, dan mede te helpen aan de ombuiteling, aan de vernietiging van hunne partij. Liberalen en socialisten zullen dan ook wel zoo onnoozel niet
| |
| |
zijn, eenige hoop te koesteren langs dien kant. Zoodat we er nog een heelen tijd kunnen wachten vóor wij algemeen kiesrecht zullen zien beslissen over de samenstelling der Kamers, zelfs als het voor gemeente en provincie in voege zou zijn, wat zeer zeker gebeurt, nu wij het liberaal-socialistische kartel zien bestaan te Antwerpen en te Gent, en als mogelijk moeten beschouwen in de twee andere groote steden: te Brussel en te Luik. Burgemeester Max moet de idee zijn bijgetreden. En te Luik zal er zeker nog minder tegenstand zijn dan te Brussel, al zijn de persoonlijke veeten voor sommige liberalen en sommige socialisten groot.
Ik meen dus te mogen besluiten, dat de Mei-verkiezingen geen versterking brengen der liberale en socialistische macht. Gebeurt dit echter wel, dan zal hunne meerderheid zeer gering zijn. En in geen geval zal er spraak kunnen zijn, ze te bevestigen en te versterken door invoering van algemeen kiesrecht.’
Aldus mijn zeer katholieke inlichter. Ik heb zijne redeneering met stenographische angstvalligheid weergegeven. Niet dat ik ze voor evangelie houd. Alleen om u, na de liberale thesis te hebben medegedeeld, de katholieke klok te laten hooren. Wie het bij het rechte eind had: de Mei-verkiezingen zullen het leeren...
Uitgangspunt van dezen brief was de volkstelling. Gij hebt in uw Ochtendblad van Zondag naar het Belgisch Beknopt Verslag de bedenkingen medegedeeld, hieromtrent door Frans van Cauwelaert in de Kamer geopperd. Met een overvloed van gelijk heeft hij overtuigend bewezen, dat de formule: ‘Welke taal gebruikt gij het meest?’, geenszins de verhouding van Walen tot Vlamingen aan kon geven.
| |
| |
Ik zelf - gij herinnert het u misschien - heb er hier voor enkele maanden herhaald de absurditeit van aangetoond. Mijne argumenten nogmaals herhalen en bij die van den heer Van Cauwelaert voegen, gaat dus niet aan en ware overbodig. Ik kan echter den volksvertegenwoordiger voor Antwerpen niet volgen, als hij voorstelt, de aangehaalde formule naar Zwitsersch en Duitsch voorbeeld te vervangen door: ‘Welke is uwe moedertaal?’
Die formule kan uitmuntend zijn in landen waar nationaal bewustzijn en nationale fierheid heerschen. In een land echter, waar de Vlaamsche Beweging weliswaar met reuzenstappen vooruitgaat, maar waar de onverschilligen nog al te talrijk zijn, en de vijanden van eigen stam en eigen taal nog al te weelderig tieren, - in een land als België, in eene streek als Vlaanderen zou zij geen volledig-betrouwenswaardige uitslagen opleveren. Bij velen zou zij kwaden wil verwekken. Enkelen, die te goeder trouw zijn, zou zij zeker in twijfel laten. Immers, kan men zeggen dat het Vlaamsche Nederlandsch de moedertaal is van den Vlaming, die nooit een woord Vlaamsch heeft gesproken, geheel in het Fransch is opgevoed, in zijne omgeving nooit iets anders dan Fransch heeft gehoord? En dit is geen uitzonderingsgeval, helaas. Het getal Vlamingen, uit Vlaamsche ouders geboren, en die niets dan Fransch kennen, is te groot, dan dat men het over het hoofd zou zien. En aan die Vlamingen vragen: ‘Welke is uwe moedertaal?’ is ze in verzoeking brengen, te antwoorden: ‘Het Fransch’. Zoodat men den gewenschten uitslag geenszins zou hebben bekomen.
Want waar komt het op aan? Het aantal Vlamingen en het aantal Walen, buiten de wisselvalligheid der gesproken
| |
| |
talen om, met stiptheid te bepalen. Ware het dan niet veel eenvoudiger, volgenden stelregel aan te nemen: is Vlaming (of Waal) al wie uit Vlaamsche (of Waalsche) ouders is geboren. Is de vader een Waal en de moeder eene Vlaamsche (of omgekeerd), dan wordt het kind als Vlaming beschouwd, wanneer het in Vlaanderen geboren en opgekweekt wordt, en als Waal wanneer dit in Wallonië gebeurt. De vraag, aldus gesteld, komt met de werkelijkheid overeen. En zij zou een stipt en betrouwbaar antwoord uitlokken.
Ik weet dat de kwestie der gesproken taal erbij uitgesloten wordt. Zoo heel groot euvel vind ik dit niet. Men mag immers aannemen dat de tweetaligheid zelfs in het Walenland steeds toeneemt, zoodat tegenwoordige cijfers op praktisch gebied slechts een zeer overgankelijk karakter hebben. En op een meer-ideaal gebied behooren wij eveneens tot eene overgangsperiode. Het Vlaamsch wint meer en meer veld in de Vlaamsche gewesten. Het volksbewustzijn is ontwaakt. En laat de Vlaamsche Hoogeschool er komen: tien jaar nadien zal men mogen zeggen, dat geen enkele Vlaming nog Vlaamsch-onkundig is of eene vreemde taal als moedertaal zal huldigen. En eene volksoptelling, naar het vaste systeem opgebouwd, dat ik verdedig, en dat geen plaats laat voor persoonlijke en kwaadwillige interpretatie, gelijk dat van minister Berryer en dat van den heer Van Cauwelaert, - zulke volksoptelling zou dan tezelfder tijd op ethnische en linguistische stiptheid berusten, zelfs zonder dat de taalkwestie, die zoovelen ergert, worde aangeraakt.
N.R.C., 5 Juli 1911. |
|