| |
| |
| |
Naar Waterloo
Brussel, 19 Juni.
Een broeierig coupé vol menschen en schoonmoeders. Ik maak het onderscheid omdat de menschen - jonggehuwden en een paar verwende kinderen - met blijkbaar misprijzen neerzien op de twee schoonmoeders die, zoetjes in hun hoekje, ‘Le Journal’ lezen, en schuchterig nu en dan naar hunne Zondaagsch-opgedirkte kinderen en kindskinderen gluren. De menschen en de schoonmoeders gaan naar buiten; ik naar Waterloo. Nieuw onderscheid: naar buiten gaan beteekent zorgeloos uit te gaan rusten; naar Waterloo gaan beteekent een vaderlandschen plicht te gaan kwijten; want wij schrijven 18 Juni, verjaardag van ‘le changement de front de l'univers’.
Dit belet me niet de warmte te gevoelen. Niettegenstaande mijn medelijdenden eerbied voor de schoonmoeders, en zonder het welgevallen in te winnen van de menschen, open ik het raampje. De geur der vlieren slaat me tegen van op de hooge taluden waar tusschenin wij rijden, en waar vol belofte bloeien de kromme bramen, en rankend rijst de winde aan els- en berkgestruik. Laat het talud ineens de vlakte open, dan wisselt de geur der vlier met dien van 't getaste hooi, dat nijvere boeren keeren, vanwege den regen van gisteren, en opdat het droge.
Wij rijden langs de golving der dallen en lage heuvelen. Daar is Linkebeek en, in de diepte, de roode speeldoos waar Herman Teirlinck in woont. Mocht ik hier maar afstappen, aan mijn vaderlandschen plicht verzaken onder een koel glas Geuzenlambiek! Maar neen: afstappen doe
| |
| |
ik niet; anders kom ik te laat, als Grouchy in 1815....
Sint-Genesius-Rhoode. Hier krijgt het Brabantsch landschap zijn echt karakter van malsche macht. Vlaanderen is pittig, spiritueel, in zijn vlakke oneindigheid reeds afwisselend. Dit hier is het land der bewogen rust, het land van het golvend koren zooals Prosper van Langendonck het bezong, en er zijn geweldige ziel voor dwong tot zelfde rustige bewogenheid. Het is het land der schoone koebeesten, der enorme hengsten. Het is het land der voldane en steeds rijzende driften, zooals de heuvelen er rijzen en weer dalend zijn....
De trein stopt. De menschen en de schoonmoeders treden uit. Enfin seul. - Ik maak er gebruik van om te memoreeren waarom ik nu eigenlijk kom. En ik som op: wij zijn heden 18 Juni, dag van den slag van Waterloo; van morgen vroeg al zijn Duitsche, Engelsche en Fransche vaderlanders aangekomen om den dag te gedenken; vanmiddag vergadert het ‘comité belge de Waterloo’, dat over vier jaar, in 1915, een eeuw na Napoleon's val, op dit eigen slagveld betuigen wil, dat de aera des vredes is ingetreden; dat de overheersching in West-Europa der Latijnsche rassen, door Napoleon gedroomd, voor altijd heeft plaats gemaakt voor internationale verstandhouding en gelijkheid der volkeren voor het recht; dat geen schoonere betuigenis daarvan kan worden gegeven dan door in ééne hulde verslagenen als overwinnaars te vereenigen, en die hulde te bestendigen in een monument. En voor die vergadering van het comité ben ik eigenlijk overgekomen.
Braine-l'Alleud. Nu stap ik ook uit. Een lange tocht scheidt me van het ‘Hôtel du Musée’, ‘le seul véritable musée de 1815’ zooals het heet, al zijn er hier dertig
| |
| |
anderen. Ik kruip dan maar in een omnibus op hooge wielen, die er ook Engelschen met stinkende pijpen heenbrengt. En over de hobbeligheid der keien rijden we maar, het dichte, drukke dorp door, met de naakte, hoekige leelijkheid der steenbakkerijen. Het dorp even uit, ontrolt zich laag het land onder een hemel waar onweer dreigt. De inktwolken aan de hooge lucht als Napoleontische cohorten. De hotels worden meer en meer talrijk: wij naderen. Den hoek om der straat rijst plots voor ons de vierkante aarden pyramide met den zoet-pompeuzen leeuw bovenop. Menschen klauteren, druk als mieren, den steilen heuvelkant op en af. En dat gedenkteeken zou belachelijk zijn van leelijkheid, wist men niet dat deze aarde gedrenkt werd met het bloed van duizenden helden. Kort na den slag heeft men de bovenste laag van den grond, waar gestreden was geworden voor een laatste ideaal en voor eene eeuwige bevrijding, weggenomen en op deze plaats samengetast. Dit werd ‘la butte de Waterloo.’ En dat men er nadien zoo'n leelijken leeuw bovenop heeft geplaatst, is werkelijk niet mijne schuld....
Wij zijn aangekomen. Eerst een herbergzaal doorworstelen, vol etende Engelschen. Hoe is het mogelijk dat, na bijna honderd jaar, er nog weinig-bemiddelde Engelschen zijn - en die zijn hier meerderheid: men ziet het aan hunne werkmanshanden, - die lunchen met een broodje met ham, maar er geld voor over hebben om uit hun vaderland naar Waterloo te komen reizen?....
Maar: ‘nicht raisonnieren’, zooals de arme Rodenbach zei op zijn sterfbed. En liever ook maar gaan lunchen, met die heeren van het comité.
Presentaties: Majoor Doorman uit Den Haag, er voor
| |
| |
uit Holland overgekomen; luitenant-generaal baron de Heusch, president, een der eerste strategisten van België; Emile-Antoine Coulon, algemeen secretaris, een fijn teekenaar en een gevoelig dichter, ontwerper van de plechtigheden, die over vier jaar plaats moeten hebben, en die een echt-Corsikaanschen kop heeft, wat hem tot zijn ontwerp leiden moest; dokter Damman, die de Fransche deelnemers vertegenwoordigen moet; de Engelsche kolonels Dury, Elton, Prower, Hughes Hallet, MacDonald; baron de Vrière, Engelsch vertegenwoordiger; de schilder Vauthier, die ‘le Souvenir Français’ representeert; de historicus Aerts, die een definitief boek over Waterloo schreef; allerlei officiers, waaronder het artilleristen-uniform uitschittert van kapitein Paul André, onze gekende romanschrijver; en last not least: Henry Fleischmann, onze confrère van ‘Le Journal’.
Wij eten. En daarna vergaderen wij. En baron de Heusch verklaart onmiddellijk: ‘De herdenking van Waterloo wordt geene glorificatie van den oorlog; nog minder die van eene of andere macht. Dat men Waterloo gedenken zal, in 1915, staat vast. België zal dan de deelnemende volkeren te gast hebben; het betaamt dus dat wij het initiatief nemen. Wat wij in Waterloo zien: niet anders dan het hoogste bewustzijn van den nationalen zin en de uiting van den krachtigsten militairen moed. En wij, Belgen, wij danken er het begin aan van onze definitieve onafhankelijkheid.’.... Een definitief programma voor 1915 is er natuurlijk nog niet. Van nu af aan is men zeker, dat tegen dien tijd twee panorama's van het slagveld klaar zullen zijn, - hetgeen echter met de officiëele plechtigheid niets heeft te maken. Een particulier stelt ook een
| |
| |
perceel grond ter beschikking om er een gedenkteeken op te richten aan Victor Hugo, die hier, juist vijftig jaar geleden, een paar maand verbleef met het oog op het beroemde hoofdstuk uit ‘Les Misérables’, en er, naar ik meen, zijn gedicht: ‘Waterloo, Waterloo, Waterloo, morne plaine’ dichtte; een ontwerp, dat, naar werd voorgesteld, kon uitgebreid worden tot de dichters van de andere naties, die Napoleon en meer bepaald Waterloo hebben bezongen, zooals Körner en Byron, en, voeg ik erbij, onze Vlaamsche Prudens van Duyse; een ontwerp, dat echter eveneens buiten de onmiddellijke bevoegdheid valt van het comité. Dit laatste kan tot niet meer besluiten dan 1o. tot de uitbreiding zijner eereleden en leden en het inrichten van subcomité's der pers en der financie; 2o. het oprichten van een ossuarium, gelijk te Sadowa, waar het gebeente van overwinnaars en verwonnenen rusten zal: een gedenkteeken, bekroond met een groep die het Herdenken en de Hoop zou voorstellen, en er aan herinneren moet dat men hier niet ‘het gevecht van den Laurier en den Olijftak, maar den Cypres der rouw’ wil huldigen, zooals de heer Coulon dichterlijk en symbolistisch zei; 3o. zou een bijzondere gedenksteen worden opgericht aan de Hollandsch-Belgische regimenten, die hier samen vochten voor hunne onafhankelijkheid. Dit is het eenige, wat met zekerheid kon worden aangekondigd. Wat er van komt, en wat er nog bij komt: dat leeren ons de vier jaren die ons van den gedenkdag scheiden.
En dan was de zitting afgeloopen, en wij deden de vrome pelgrimagie van het geheele slagveld, langs de onderscheiden monumenten waarin de volkeren den moed hunner landgenooten huldigden. Eindelijk kwamen wij toe aan het ‘monu- | |
| |
ment des Français’, in 1904 door o.m. Paul Déroulède en de Fransche ‘Sabretache’ ingehuldigd. Hier nemen bij beurte het woord: generaal baron de Heusch, die prachtig aan den slag herinnert; de heer Coulon, alleen om de genomen besluiten mede te deelen; de heer Vauthier, die de medewerking van ‘Le Souvenir Français’ bracht; onze confrère Fleischmann eindelijk, die sprak namens ‘la France révolutionnaire et jacobine’. Maagdekens in het wit ('s morgens was het ommegang geweest, en de versch-gewasschen jurkjes mochten dienen voor de godsdienstige als voor de militaire plechtigheid), legden bloemen neer aan de voeten van den Adelaar met gefnuikte wieken, die het Fransche gedenkteeken uitmaakt. En toen mochten wij naar huis keeren.
Het was lengerhand een zoete avond geworden. De onweêrswolken, afgedreven, hadden plaats gemaakt voor een rijke lucht van groen en paars. De vlieren roken geweldig. De rustig-bewogen aarde walmde een rozigen adem uit, die over de velden ging slieren. En plots verscheen in den hemel een groote vogel, die sierlijke bochten beschreef. Het was de eerste aeroplaan, die ‘le grand circuit d' Europe’ voorafvloog, en aldus van de nieuwe tijden betuigde, en van vredigen strijd onder de natiën.
N.R.C., 20 Juni 1911. |
|