beetje bleek, schuchterig eenigszins en ook wel wat zenuwachtig, niet geheel op zijn gemak, als vond hij die gulle menigte om hem heen niet geheel normaal, niet zooals men kon verwachten. Maar de menigte nam weinig notitie van hem, lachte alleen even omdat hij een klein, onnoozel wit bloempje aan zijn krijgsmanskepi droeg; al de aandacht, heel de hulde was voor de jonge, tengere vrouw met den wonderen glimlach, die aldoor maar groette en kleine kinderkens kuste, en waar het rozen op regende. En zij scheen volkomen gerust, zij, en het leek haar alles heel natuurlijk; maar gelukkig dat zij er uit zag, gelukkig!....
En dat zou al heel ongewoon zijn, niet waar? Maar waar het sprookjesachtige eerst begint: die vrouw, waarde lezer, was eene koningin. Het was eene koningin, - die zoowaar tooveren kon. Wel kon ze het aan haar zelf niet: ze was heel ziek geweest, gelijk de ellendigste vrouwen het zijn kunnen, en hare toovermacht had niet geholpen, dat ze genezen zou. Dát vermocht ze niet, en men had de hulp moeten inroepen van de geleerdsten in den lande, en die hadden zorgvol het hoofd geschud. Zij had geleden, want die koningin was een mensch. Maar nauwelijks was ze genezen, of haar tooverkracht kwam terug. Die koningin, die menschelijk had geleden, ging weer wonderen doen als eene fee. En het eerste wonder gebeurde al de eerste maal, dat ze zich weer onder de menschen waagde. Daags tevoren had men aangekondigd, dat ze uit rijden zou gaan. En zie: dezen die krank waren voelden zich plots gezond, de kreupelen konden loopen; de dooven hoorden het nieuws beter dan de anderen. En allen liepen naar buiten om haar te zien; en zelfs de blinden liepen mee: wie weet zou geen