millioen achter. En mr. Jaspar eindigt: ‘Wil men een transactie, dan zal ze moeten gegrond zijn op die 31 millioen. Niet het geld van Kongo, maar ons erfgoed eischen wij op.’
Uit dit zeer uitgewerkt, zeer vernuftig, zeer merkwaardig pleidooi blijkt vooral de moedwillige vergetelheid van het feit dat België, toen het Kongo overnam ‘actief en passief’, en er daardoor natuurlijk ook terugwerkende rechten op verkreeg. En verder merkte men op, dat mr. Jaspar de mogelijkheid eener transactie, eener schikking in der minne, niet meer uitsloot, al sprak hij er slechts heel op het einde, na negen lange audiënties over.
Die mogelijkheid werd het hoofdmotief van het pleidooi van mr. Delacroix, advokaat van prinses Stephanie: vooralsnog het glanspunt in deze lastige zaak.
‘Wij hebben geen ruzie willen maken met ons vaderland’, aldus mr. Delacroix, ‘en die houding blijft onveranderd. Wij roepen dan ook de wet niet in. De minister heeft trouwens beloofd, dat alle recht ons zou geschieden, en wij betrouwen dat hij woord houden zal. Moeder en grootmoeder, hebben wij verplichtingen tegenover onze erfgenamen; het rechtvaardigheidsgevoel van ons land zal ons toelaten die verplichtingen te kwijten. Toen koning Leopold zag, welke groote profijten Kongo voor België opleveren zou, heeft zijne vaderlandsliefde hem genoopt, zijn eigendom aan het moederland af te staan. Wij beklagen er ons niet om. Liever dan ertegen op te komen, volgen wij het prachtige voorbeeld van belangeloosheid, door koning Albert gegeven. En zoo kennen wij geen ander verlangen, dan eene verzoeningsrol te mogen spelen. De pijnlijke indruk, in den lande gewekt door dit proces om de koninklijke nala-