De eerste dag
Brussel, 9 Mei.
‘La Franc' peut être fière
De son Monsieur Fallières!’
Onder log-looden hemel, waar nog verre donders rollen en een nieuwe slagvlaag weer dreigt, staan ze, honderd op zijn minst, religieus luisterend naar de vaderlandsche zangers, die, naar het ‘accent’ te oordeelen, heden met den president Parijs verlieten om ons, petits Belges, op rijm, maat en klank te leeren wat wij van dien heer Fallières moeten denken, ‘waar Frankrijk fier op mag zijn.’ Het is een man - ik bedoel de liedjeszanger - de apachepet op het blinkende haar, maar met anders een goed gezicht, de tong rad in den mond, met vette stem zingend of verkondigend: ‘C'est deux sous seulement.’ Bij hem een dikbuikige vrouw met norsch uitzicht, zwarte ‘accroche-coeurs’ op het voorhoofd, die, terwijl haar man de losse bladen aanbeveelt, op de harmonica zacht het refrein speelt. En naast hun, een bleeke, slungelige jongen onder een grooten paraplu, waaraan brandende Venetiaansche lantarentjes hangen... Wat luider de harmonica, en de man, grasseyeerend, zingt het couplet. Waarna ze gedrieën, de vrouw huilerig, de jongen in falset, weêr 't refrein aanheffen:
‘La Franc' peut être fière
De son Monsieur Fallières!’
met zulken mededeelzame overtuiging, dat het Brusselsche volk, het volk dat zoo gaarne zingt, koopt, koopt, koopt,