muzieken blazen eene Marseillaise als razend, waarna ze, als tegenstelling, al het idyllische der Brabançonne naar behooren uitkomen doen. Trommels roffelen, klaroenen schetteren er doorheen, alsof er nog geen herrie genoeg was. Na den koning treden de andere overheden in; het voorafrijdende regiment neemt den draf; de roode koetsiers volgen; in 't voorbij-ijlen lachen de Brusselsche journalisten, die mee mogen gaan, uw onderdanigen dienaar uit.
Gij kunt echter wel denken dat ik mij de vernedering niet goedsmoedig welgevallen laat. Het Spaansche bloed, dat voor een aanzienlijk percent door mijne aderen vloeit, komt in opstand. Weêr spring ik in de auto, die er uitziet als gal en edik, voor wat de gele kleur betreft. Daar mijn bedriegelijk ‘laisser passer’ mij althans toegang geeft tot eene bijzondere tribune van de Warande, zal niemand noch niets mij verder beletten, er gebruik van te maken. En weêr vliegen wij door gangen en stegen, de genadelooze politie ontwijkend, met dit eenige doel voor oogen: aankomen vóor de koninklijk-presidentieele stoet aan die tribune voorbijsnelde.
Lezer: ik heb, wij hebben getriumpheerd: juist braken de klaroenen in nieuw geschal uit, bij het bonzen van kanonschot aan kanonschot, aldus aankondigend dat de roode lakeien aanreden, of als een aëroliet viel ik tusschen de eenigszins verbaasde confrères. En, was ik niet zoo nederig, dan hadde ik mogen uitroepen, eenigszins de woorden verdraaiend van een der allereerste verslaggevers der wereld, Julius Caesar nl., die, gij hebt het niet vergeten, de oorlogscorrespondent was van zijn eigen krijgstochten: ‘Veni, vici, non vidi Praesidentem!’...
Want lezer, ik heb hem gezien, en zonder vergrootglas