| |
| |
| |
Het Wagner-festival in den Muntschouwburg
Brussel, 30 April.
De zes galavoorstellingen, aan Wagner gewijd, die ons deze week tot sluiting van het tooneelseizoen geboden werden, met medewerking der beste Duitsche zangers, waaronder trouwens een Hollander, een Belg en een Engelsche te vinden waren - en onder de heerlijke leiding van Otto Lohse, hebben eens te meer bewezen hoe groot het ongelijk is der heeren Kufferath en Guidé, de bestuurders van den Muntschouwburg, die sedert jaren Wagner van het loopend repertoire hebben geschrapt, om ons een ‘Ivan le Terrible’, eene ‘La Glu’ en meer dergelijke produkten der Fransche sukses-kunst te bieden, die nauwelijks worden vergoed door schaarsche vertooningen van een ‘Pelléas’, eene ‘Salomé’, eene ‘Elektra’. Dat Wagner, die voor 't eerst in de Fransche taal te Brussel triumpheerde, de lievelingscomponist van ons publiek blijft, en niet alleen met ‘Lohengrin’ en met ‘Tannhäuser’, maar ook en niet het minst in den ‘Ring’, is andermaal ten duidelijkste gebleken. Deze voorstellingen waren feitelijk de herhaling van wat ons verleden jaar, tijdens de expositie, met gedeeltelijk dezelfde interpretatie, geboden werd: het heeft niet belet, dat het publiek er heen is gestroomd, niettegenstaande den hoogen prijs der plaatsen - hij was vervierdubbeld! -, niettegenstaande de uitvoering in een vreemde taal, niettegenstaande het ver-gevorderd seizoen. Ik was mijn plaatsen gaan bespreken vier weken op voorhand al: ik heb toen ruim drie uur op mijn beurt mogen staan wachten, en de plaats die ik veroveren kon was niet onder
| |
| |
de beste. Dit alleen om u een denkbeeld te geven van den toeloop. Een bewijs, zou ik meenen, dat het bestuur, in gewone omstandigheden en tegen gewone prijzen, met de goede krachten waar het over beschikt, met Wagner niet de slechts half-ledige zalen hoeft te vreezen, die het met de luidruchtigst-aangekondigde noviteiten nauwelijks lokt. En nochtans wordt Wagner ons sedert vier jaar onthouden. Niet dat de krachten ontbraken: men had Dalmores, men had Swolfs, die thans aan de Parijsche Opera voor Wagner-vertooningen is verbonden, men had Laffitte, die ik in dezelfde Opera als Mime heb gezien en die er een zijner beste rollen in had. Nochtans bleef het al dien tijd bij een paar luchtig-opgevatte Lohengrin's en de gastvoorstellingen van Van Rooy als Hans Sachs en als Vliegende-Hollander. Waarom?...
Intusschen hebben de liefhebbers in de laatste dagen hun hart kunnen ophalen. De reeks vertooningen bestond uit ‘Lohengrin’, ‘Tannhäuser’ en de Tetralogie. De twee eerste voorstellingen was ik tot mijn spijt verhinderd bij te wonen, maar den ‘Ring’ heb ik geheel gevolgd, en nog zingt in mijn hoofd de ‘Dämmerung’, waar gisterenavond het gordijn, voor het laatst helaas, op zonk. En het zijn vier van die vertooningen geweest, waar men zijn leven lang aan denken en van genieten kan; een meêleven van vertrouwd, van innig-gekend, maar steeds nieuw, steeds frisch, steeds doortrillend en bezaligend meesterwerk. Weêr hebben zich de vier deelen van het grootsch gebouw blok aan blok voor ons oog opgebouwd, gerezen uit eene verbluffende macht en eene weergalooze zekerheid; zoo streelend versierd nochtans, zoo zuiver van sentiment, zoo innig ontroerd en verteederd geschapen. En men zou,
| |
| |
bij dergelijke interpretatie, zoowaar lyrisch worden; men wordt genoopt zijn dankbaarheid uit te storten voor zooveel nobel genot; men vergeet haast dat de ‘Ring’ nu werkelijk geen nieuwigheid meer is, die men bij het publiek heeft in te leiden, en is geneigd in lange analyses zijne gewaarwordingen tooneel aan tooneel, Satz aan Satz haast mede te deelen... Vrees echter niet, lezer: al ben ik geen ‘Meister’, ik weet mij te ‘beschränken’, en van mijn geestdrift krijgt ge alleen wat namen met daarbij behoorende adjectiva.
Weze dan eerst hier Otto Lohse genoemd. - Wij, Brusselaars, hebben waarlijk niet over gemis van goede orkestdirigenten, en meer bepaald opera-dirigenten, te klagen: een Sylvain Dupuis mag men ons overal benijden; een zóó fijn-gevoelend en veel-vermogend musicus, met zulke overtuigingskracht en mededeelbaarheid, vindt men zelden; men kan geen bewondering genoeg hebben voor den man die de belangstelling levend weet te houden voor een componist als b.v. Meyerbeer; die ons met oppermachtigen goeden smaak Gluck, en uitstralende warmte Berlioz terugschonk; die met even juist gevoel van Debussy naar Strauss overgaat, en zelfs sympathie voor de moderne Italianen weet te wekken: een kapelmeester, die den tijd noch de gelegenheid heeft gehad zich te specialiseeren, wien dan ook wel de glansrijke oppervlakkigheid der meeste opera-dirigenten te vergeven ware, en die nochtans verbaast telkens hij een nieuw werk bestuurt, niet alleen om zijn eigen doordringend inzicht, maar om de overtuigende macht waarmeê hij er zijn orkest deelachtig van maakt. En ik ben blij dit te mogen schrijven, nu de heer Dupuis ons verlaat, daar hij bestuurder wordt benoemd van het Luiksch Conser- | |
| |
vatorium..... In één punt ben ik echter wel gedwongen, hem beneden Otto Lohse te stellen: deze verkrijgt tusschen orkest en zangers eene eenheid, die in den Muntschouwburg zelden of niet bereikt wordt. Dit - ik verhaast mij het te zeggen - ligt vermoedelijk aan de Duitsche tucht. Waar de Fransche zanger hoofdzakelijk zorgt voor zijn eigen sukses of althans niet graag eigen opvattingen voor een homogeen ensemble opgeeft, heeft de Duitscher eerbied genoeg voor het hem toevertrouwde werk, om zijn best te doen, dat het in geenen deele door zijne schuld lijdt. Men zou kunnen beweren, dat de Fransche lyrische acteur meer subjectief, de Duitsche eerder objectief is; dat de eerste het stuk aan de eigen personaliteit, de tweede zijne eigen personaliteit aan het stuk
opoffert. En daar ligt zeer zeker voor een goed deel de grootere eenheid, de stijlvolle homogeniteit der Duitschers in besloten. Maar het kan niet worden geloochend, dat het vooral de kapelmeester is, die deze orde in den chaos der zang- en der orkestrale stemmen, afzonderlijk en daarna concordeerend, concerteerend, te bewerkstelligen heeft. En die onderlinge eenheid, nooit in zulke mate door Sylvain Dupuis bereikt, beheerscht Otto Lohse met weergalooze meesterschap. De verhouding van zang tot orkest, en omgekeerd, blijkt onder hem steeds miraculeus zuiver; hij is de organist, die in hetzelfde bedwang als in eenzelfde macht al de registers van zijn instrument beheerscht. Men zou haast zeggen, dat hij, en hij alleen, beschikt en beslist over het geluid der zangers en der instrumenten, in zooverre ze samen hebben te werken. Welke kennis van de zangtechniek gevoelt men dezen man te bezitten, en welke ervaring van de orkestrale potentie, en welk
| |
| |
gevoel - ik herhaal het - voor de juiste samenwerking van zang en orkest! Om niet te spreken, natuurlijk, van zijne bewonderenswaardige zelf-verwerking der partituren!....
Onder de zangers zal ik eerst de twee noemen, die hier het meest zijn bekend: Ernest van Dijck en Anton van Rooy. De eerste beleeft blijkbaar eene renaissance. Na geruimen tijd gerust te hebben, wat zijn verzwakt orgaan hem trouwens oplei, verleent hij thans weêr zijne medewerking aan talrijke concerten en opvoeringen, zonder dat zijn geluid, dat echter niet over heel de toonladder even zuiver nog klinkt, daarom aan glansrijkheid verliest. Ik spreek natuurlijk niet van den adel zijner voordracht en de schoone intelligentie van zijne vertolking: luchtig en fijn-geestig in de Loge-partij van ‘Rheingold’, was hij in de ‘Walküre’ een overtuigende Siegmund. Onze landgenoot blijft, onder de Wagner-zangers, zeker eene der fijnste, der schranderste en der innigst-bewogene.
Van Rooy moge nu en dan niet de volle beschikking over zijn machtig geluid hebben, dat wel eens ‘met gaten valt’ en nu en dan de juistheid bijster is; de breedheid van zijn zang als van zijn gebaar, zijn grootsch en nochtans beheerscht begrip van wat de rol eischt, zijne gemakkelijke autoriteit, die, binnen de palen der kieschheid, even ver van bombarie als van goedzakkigheid blijft: het dient hem alles prachtig in zijne Wotan-interpretatie, die steeds imponeerend, soms verrassend en hier en daar wonderbaarlijk is; het vaarwel van Brünnhilde (‘Walküre’), ontroerend grootsch, werd haast overtroffen door de samenspraak met Erda in ‘Siegfried’, hoe bevreemdend dit ook moge klinken.
| |
| |
Onder de andere gastzangers noem ik allereerst Hensel, een ideale Siegfried, ideaal van frissche, maagdelijke en dadenrijpe jeugd. Heerlijke stem daarbij en heerlijke overgave van 't heele bloeiende wezen, zoo in ‘Siegfried’-zelf als in de ‘Dämmerung’, - in de ‘Dämmerung’ het meest zelfs.
Ik ken weinig zangers, die, uit natuurlijke macht en met het eenige middel van bloot hun verschijnen, meer de aandacht boeien als Bender: machtige Fasolt (‘Rheingold’), imponeerende Hunding (‘Walküre’), indrukwekkende Fafner (‘Siegfried’), was hij als Hagen in de ‘Dämmerung’ onvergelijkbaar. Deze zanger was inderdaad onder de allerbesten.
Kuhn is een karaktervolle Mime; en Lizewsky - Donner in ‘Rheingold’, Gunther in de ‘Dämmerung’ - is even majestatisch als Zador merkwaardig in de partij van Alberich is.
Voor wat de dames aangaat: tot mijn spijt kan ik ze niet met evenveel overgave bewonderen als de mannelijke vertolkers. De Brünnhilde van Mevr. Walker, al wint ze aan karakter in de ‘Dämmerung’, vind ik in de vorige deelen slap en nogal kleurloos, vooral in ‘Siegfried’.
Krachtiger, doordrongen van stijl, waren de Erda (‘Siegfried’) en de Waltraute (‘Dämmerung’) van Mevr. Dehmlow; en, na de Freia (‘Rheingold’) van Mevr. Wolff, de Fricka (‘Rheingold’) van Mevr. Goetze, en de Sieglinde (‘Rheingold’) van Mevr. Fay naar behooren geloofd te hebben, zou ik, om hunne nauwgezetheid, al de Walkuren plus de drie Rijndochters, bij hun naam te citeeren hebben. Wat ik u maar liever sparen zal.
Mijn besluit is gelijk mijn begin: deze heerlijke
| |
| |
vertooningen.... smaken naar meer Wagner-voorstellingen. Maar zal de Muntschouwburg ze met zijne gewone krachten na zulk ensemble nog aandurven? Dàt is de vraag.... waaruit blijkt dat een mensch nooit geheel bevredigd kan worden....
N.R.C., 2 Mei 1911. |
|