de volledige werken van Robert Browning of van zijne vrouw Elisabeth, maar de revolvers, die, ik vraag me af waarom, hun naam dragen), en één dier kortstelige pijpjes waarvan de brandende Navycut 's winters het binnenst van uw neus zoo aangenaam-warm weet te houden. De straatjeugd roept ‘Sherlock Holmes’ achter hem, hetgeen blijk geeft van hare literaire cultuur. Hem kan het weinig schelen: hij heeft het bewustzijn, een nuttig wereldburger te zijn, de eenige-moderne wijze te huldigen om waarlijk een paladijn te wezen. Dat maakt van hem eene nobele, en voor anderen toegefelijke, verschijning. En aldus ook verscheen hij me weêr, dezen dorstwekkenden voorjaarsmiddag.
- ‘Ik breng u stof,’ zei hij. En ik spitste mijne ooren, want blank en maagdelijk-ongerept verweet me, op mijn tafel, het papier, dat mijn uitgewrongen hersens te suf en te muf waren om nog het onderwerp eener ‘correspondentie’ te vinden... Hij genoot, goedmoedig, een oogenblik van mijne gretige aandacht, en vervolgde daarna:
- ‘Gij weet, dat het Gemeentehuis van Schaarbeek voor een goed gedeelte is af-, of beter is uitgebrand, want uiterlijk biedt het nog steeds een bezienswaardig geheel aan. Gij weet tevens, dat burgemeester Reyers en ik het eens zijn, om de ramp aan kwaadwilligheid toe te schrijven, eene kwaadwilligheid die gediend werd door een merkwaardig brandstichtersvernuft, een vernuft dat een mooie illustratie ware voor Thomas de Quincey's thesis over de misdaad beschouwd als fraaie-kunst. Want gij kent de formule van den plichtige: neem eene varkensblaas, vul ze met terpentijn, hang ze vijftig centimeters boven een kaars, die geplaatst is tusschen een stapeltje houtskrollen. Steek dan de kaars aan: na zekeren tijd steekt zij