| |
| |
| |
Een tweede paaschdag
Brussel, 18 April.
Het Noodlot - ik zeg het met wijsgeerigen ernst - drijft soms de ironie tot een verregaand cynisme. De dag van gisteren is er een duidelijk voorbeeld van. Sedert onheugelijke tijden tot in ónzen tijd wordt tweede Paaschdag beschouwd als een feestdag, een Zondag, een rustdag, een dag waarop geen andere bezigheid betaamt, dan den lof der luiheid te zingen. Voor den burgersman te Brussel is het, officieel, de eerste uitgangsdag-met-familie. Met de opgepoetste kinderen rijdt hij dan, naast zijne opgedirkte vrouw, voor het eerst in het jaar naar Ukkel of naar Boschvoorde of naar ten Kamerenbosch, met het gevolg, dat hij 's avonds geregeld uit zijn humeur is voor eene of andere reden en zelfs zonder reden. Aldus de Brusselsche burgersman... Is het nu dat het Fatum den Brusselschen journalist de eer wil aandoen, hem boven den burgersman te heffen? Hoe 't weze: gisteren, tweede Paasch- en rustdag voor iedereen, is meer dan welke dag ook voor ons een dag van ambtsbeslommeringen geweest, waar eens te meer uit gebleken is, dat bedoeld Noodlot de ironie soms tot een verregaand cynisme drijft.
Laat ik eenvoudig het lijstje van mijne agenda overschrijven: 1o. Vergadering der liberale Jonge Wachten; 2o. Socialistisch Congres; 3o. Grande Manifestation Wallonne antiflamingante. Dit moest mijn ochtenduren in beslag nemen. Ik had me verder voorgenomen, den namiddag door te brengen in het zoet gedenken van het eerste officieel banket, dat, dag op dag een jaar geleden, in de Wereldten- | |
| |
toonstelling mij onder zijne gasten mocht rekenen. En later zou ik dan wat door de stad gaan kuieren, eten, een biertje drinken, en dan braaf gaan slapen... Ge ziet: tweede Paaschdag zou voor mij nu niet juist in de volle beteekenis van het woord een rustdag zijn geweest. Het moest echter veel erger worden, want weêr moest het Noodlot bewijzen, dat het de ironie... Maar hier vertel ik u wat verder over.
Van mijne ochtendbezigheden verrichtte ik maar een derde deel, en in die verrichting werd ik dan nog deerlijk gehinderd. Noch de liberale Jonge Wachten, noch de socialisten mochten mij onder hunne rangen tellen, niet zoozeer uit kiesche onpartijdigheid, dan omdat ik de gave der ubiquiteit niet bezit, en mijne aanwezigheid op hetzelfde uur gevergd werd door de Waalsche anti-Vlaamsche Betooging. Als ik zeg, dat mijne ‘aanwezigheid gevergd’ werd, moet ge daaruit niet opmaken, dat die Waalsche heeren mij het eerevoorzitterschap hadden aangeboden. Integendeel, zou ik haast, na Ibsen, zeggen. Alleen dacht ik, dat ik bij de ‘grande manifestation’ aanwezig moest zijn, om er u verslag over te kunnen geven, en uw gebrek aan vooroordeel toe te laten, zoo over het contra als over het pro der Hoogeschoolvraag een juist beeld en desnoods eene meening te verwerven.
Helaas, ik ben deerlijk teleurgesteld geweest. Toen vóór drie maanden vier duizend Vlamingen in dezelfde zaal de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool eischten, gebeurde alles, zooals altijd, met open deuren. Het was eene openbare meeting, waar ieder op toegelaten werd. Er waren Walen in de zaal, en niemand dacht eraan, ze buiten te krijgen. Had er één onder dezen lust gevoeld, tegen te spreken, dan had men het wellicht toegelaten... Onze Waal- | |
| |
sche broeders hebben echter een ander begrip der gastvrijheid. Al kondigen zij hunne ‘grande manifestation’ sedert weken in de meeste Fransche bladen van Brussel aan, zonder een enkel maal te melden dat het een gesloten vergadering zou gelden: gisteren, toen we, gewapend met ons Hollandsch persdiploma en onzen Brusselschen ‘vrijen doorgang’, in de feestzaal aankwamen, werd ons den toegang geweigerd, omdat wij niet in het bezit waren van eene roode uitnoodigingskaart. Daar men nu verwaarloosd had, niet alleen mij tot eerevoorzitter uit te roepen, maar zelfs mij dergelijke kaart te sturen, mocht ik aan de deur blijven staan, evenals de collega's der Vlaamsche Brusselsche pers trouwens. Onze broeders de Walen zijn blijkbaar liefst alleen, als ze lust hebben op de Vlamingen te schelden. Niet dat ze bang zijn voor tegenspraak; maar omdat ze 't fatsoenlijker vinden... Veel heb ik overigens niet verloren aan die betooging; naar het schijnt. Uit het verslag van een blad, dat geheel ter devotie is van de Walen, knip ik de bekentenis, dat de vergadering bestond uit afgevaardigden van kringen uit Wallonië en Franschgezinde maatschappijen van Gent en Antwerpen. Alles samen moeten er een duizend man zijn geweest. Daartegenover kan worden gesteld, dat de Vlaamsche vergadering van Januari, zooals ik zei, ruim vier duizend man sterk, op een hondertal Antwerpenaren na uitsluitend uit Brusselaars bestond. Dit is, in eene tweetalige en, naar het heet onverschillige
stad, van eenige beteekenis. Een tweede bekentenis stip ik in het verslag van het Franschdolle blad aan: Troclet, het socialistisch Kamerlid dat als spreker optrad, heeft dingen verteld, waar het blad niet verantwoordelijk zou willen voor worden gesteld. Hetgeen ook wel eenige beteekenis heeft... Uit
| |
| |
die twee bekentenissen wil ik geen gevolgen trekken; ik wil er zelfs den aard en den geest der vergadering niet mee kenmerken: ik was niet aanwezig en wensch onpartijdig te blijven. Ik vrees echter niet, tegengesproken te worden als ik beweer, dat het Vlaamsche, laat staan het Brusselsche volk, in den ruimsten zin van het woord, met de Waalsche protestatiebeweging niet meêgaat. En daar de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool hoofdzakelijk de Vlamingen aangaat, is dit het eenige waar het op aankomt.
Dat de politieke partijen meer en meer belang stellen in de vervlaamsching, en deze bijtreden, niettegenstaande het Waalsch verzet, bewees het Congres - gehouden in het aartsbisschoppelijke Mechelen - der liberale Jonge Wachten. Ik wees er voor enkele dagen op, hoe de bijtreding der socialisten meer en meer duidelijk werd. Gezel Gony, van Luik, trachtte verzoening te bewerken, door de vervlaamsching der Gentsche Universiteit, die hij bij kracht van argumenten steunde, te vergoeden door eene nieuwe Hoogeschool te Mons, Thans trad de socialistische bond der metaalbewerkers van het Luikerland eveneens de vervlaamsching bij. Het lijdt dan ook geen twijfel, of het speciale Congres, door de socialisten binnenkort te beleggen, zal bij meerderheid van stemmen een wensch ter vervlaamsching uitbrengen. Voor wat de katholieken aangaat, gekozen voor het meerendeel door het Vlaamsche land, het is weinig waarschijnlijk dat zij zullen weerstaan aan den wil van hun kiezers. En dien wil kent gij: hij werd in de meeste Vlaamsche steden en in de voornaamste Vlaamsche dorpen uitdrukkelijk genoeg bekend gemaakt. De liberale Jonge Wachten nu, een belangrijk deel van het liberale leger, een deel dat gezag en invloed bezit, hebben op hunne beurt de vraag der vervlaamsching onderzocht. Tot eene
| |
| |
oplossing kon het niet komen: de vergadering was onvoltallig. Maar de voorzitter, mr. Deveze, anders geen strijdend flamingant, stelde vast, dat al de afgevaardigden, die aanwezig waren, wenschten de Gentsche Hoogeschool vervlaamscht te zien. Wat eveneens wel van beteekenis is, en uitwerksel hebben kan op de liberale gezindheid in 't algemeen.
Van het socialistisch congres wil ik alleen de motie onthouden, tegen het ongelukkig wetsontwerp van minister Schollaert uitgebracht. Als ik u zal hebben gezegd dat hetzelfde, en op hetzelfde oogenblik, gebeurde bij eene groote vergadering van onderwijzers dan zult ge meer en meer overtuigd zijn dat de kansen op welslagen van bedoeld ontwerp niet grooter worden....
En nu kom ik tot mijne namiddaguren. Ik zou, zei ik u, in mij de herinnering opwekken van het eerste officieele déjeuner, ons door eene afdeeling der tentoonstelling op 17 April 1910 aangeboden. Er had eenige dagen te voren al een onder-onsje van persmannen plaats gehad, op uitnoodiging van het bestuur der expositie; maar dit was al te intiem om als officieel te gelden. Thans was het de Duitsche Sectie, die prachtsectie, welke geheel klaar was gekomen een volle week vóor de inhuldiging van de tentoonstelling: het Duitsche Keizerrijk inviteerde ons op de eerste eetpartij, de eerste der oneindige reeks, die zich dag aan dag, en soms tot driemaal daags, tot einde October ontrollen zou.... Dit alles zat ik, gisteren namiddag, in mijn herdenken op te roepen: hoe we, voor we aan tafel gingen, de keuken bezochten waar de spijzen klaar werden gemaakt - eene voorzorg die in de mode moest komen -; hoe de kievietseieren niet waren toegekomen; hoe de speeches,
| |
| |
de eerste speeches, speeches waar werkelijk iets uit te leeren viel, werden afgestoken als de eerste lichtpijlen van een vuurwerk.... En zoo was de avond ingevallen, en ik soesde maar. Als ik opeens hoor roepen: ‘Brand!’, en onder mijn venster volk hoor hollen. Ik zie toe: in de verte dekt een gloeiende roetwolk den diep-blauwen hemel. Hoed en jas aan; het volk achterna: het was het gemeentehuis van Schaerbeek dat in lichterlaaie staat....
Vrees niet voor eene beschrijving, noch zelfs voor inventariëering der schade. Al zijn al de archieven en registers in den brand gebleven - en ik ken mannen die, in deze voorstad getrouwd, zich met dolle blijdschap zijn gaan inbeelden, dat daardoor hun huwelijk ontbonden is! -; al werden belangrijke kunstwerken vernield; al was dat gemeentehuis een mooie brok architectuur: ik onthoud me van alle bijzonderheid, overtuigd, hierin den wensch van mijne lezers te voorkomen, die trouwens in voorkomend geval al het noodige materiaal uit de gemengde berichten kunnen verzamelen. Eén indruk kan ik u echter niet verzwijgen: de schrikwekkende aantrekking van het vuur. Daar stonden wel vijfduizend menschen in loome, angstige stilzwijgendheid naar dat vlammend gebouw te staren, al de phasen van den brand volgend; en aan mijn eigen kloppend hart kon ik den gezamenlijken schrik dier menigte meten. Als in hypnose gekluisterd aan het schouwspel, onroerbaar haast, was ze als het ware met lamheid geslagen vóor een zeer bewust gevaar. Tot na middernacht stond ze daar, als geslagen......
Maar een nieuw hoofdstuk eener ‘psychologie des foules’ wil dit al even weinig worden als eene ‘beschrijving van een brand’. Ik sluit hier dan ook mijn brief, die trou- | |
| |
wens tot niets anders moest dienen dan om te bewijzen dat tweede Paaschdag geen rustdag is voor iedereen, en dat het Noodlot dus de ironie soms tot een verregaand cynisme drijft....
N.R.C., 20 April 1911. |
|