slaand was: zij hadden er zich blijkbaar niet voor ingespannen, bij kracht van logica het wetsontwerp te niet te doen. Ik weet zeker, dat beide laatsten zich heel wat beter zullen wapenen als ze in het Parlement aan 't woord zullen komen. Thans was hunne redevoering echte en medeslepende meetingwelsprekendheid, gekruid trouwens met den onfeilbaren peper, die 't gemoed van den echten Brusselaar steeds ophitst: het anticlericalisme. Een goed gedeelte der Brusselsche bevolking is zeer zeker katholiek: de adel, de ambtenaarswereld, de Vlaamsche inwijkelingen, die aan het oude geloof, of bij gebrek aan dat geloof, aan de politieke partij die het in haar programma voert, zijn gehecht. De kern echter van het volk: werklui, kleinburgerij, en ook de machtige winkelstand, weerstaat aan elk gezag, en vooral aan het geestelijke. Al volgt een gedeelte er van, merkwaardig genoeg, de kerkelijke diensten, (ik heb hier het oog op de ‘dames’ en ‘demoiselles’ der burgerij, die voor niets ter wereld de half-één-mis des Zondags zouden willen laten ontsnappen), van dien godsdienst weten zij zoo goed als niets af. Wat eigenlijk de rol van een priester is, beseffen ze niet. Deze blijft voor hen iets raadselachtigs, dat ze niet goed vertrouwen. En wordt die priester haar dan afgeschilderd als iets schadelijks, als eene ‘vermine noir’, dan keert hun gebrek aan vertrouwen gemakkelijk in haat. Langzamerhand is die haat trouwens eene eigenschap geworden, inhaerent aan de maatschappelijke lagen waarover ik het heb. We staan voor een geval van moreel atavisme, onwillekeurig, onberedeneerd. Het eigenlijke Brusselsche volk heeft het anticlericalisme in het bloed, zijne hersenmassa is er door vervormd. En zoo is het goed te verklaren dat, bij eene