dat onmiddellijk de aandacht gaat. Hij ziet ze des te scherper, dat hij heel zeker anders handelen en bewegen zou, dan zij doen. Een boer, evenzeer begaafd met schildersgaven, zou hunne linksheid, hunne onbeholpen manieren, hunne lompe houdingen niet zien, omdat hij-zelf bij geboorte en aanvankelijke opleiding dergelijke lompheid niet te boven kan komen. Hij kan zijn volk, evenals Stijn Streuvels, evenals René de Clercq, wel in hun midden, bij hun ambacht verplaatsen: het, tot op het kantje der karikatuur af, typeeren en... vereenzamen kan hij niet. Marten Melsen kan het wel, omdat hij, per fas et nefas, een stedeling is, die ‘erbuiten’ staat, en door geen atavisme gebonden is, onmiddellijk, aan zijne onderwerpen.
Zijne onderwerpen, ze zijn: een bal op het dorp, in een ruime schuur. Warreling van schokkende, draaiende, kantelende lijven, in den omwazenden gloed van groote blikken petroleum-lampen. De wakke hitte, gedrenkt van zweet en van drift, vat u bij de keel. Het is beangstigend en haast grotesk. En het is een kapitaal stuk subjectieve waarheid, waar, beter dan in het meeste werk, de kleur leeft en broeit.
Of het is: De Peperkoekkermis, een wemelende tinteling van kleuren. Tenten, vlaggen, kerketorens: het leeft langs de bonte wemeling van dorpelingen. En het doet even prettig aan als die Wijkkermis, waar nietiger, en tegen avond kuieren de boerinnen en de kinderen.
Of nog: het Epos van het Zwijn. Een drieluik: links worden de framboos-rozige biggetjes, op den straatweg en onder een regenzwaar daglicht, door den boer aan een dikken koopman verkocht. Deze mest ze (op 't middenvak), en ze liggen vet, vaal en levensloos-log in hun duisterend