af welk geheim Mej. Boch aan deze rotsen bindt.....
Alfred Delaunois en Auguste Oleffe, ze zijn bijna al even eentonig. Bij hun wisselen aspekten en onderwerpen wel eenigszins; in de uitvoering blijven ze echter zichzelf gelijk, zonder geestdrift, zonder spontaneïteit, zonder de vreugde om het nieuwgevonden onderwerp, zonder den angst om de nieuw opgeworpen moeilijkheid. Hun werk blijft uitmunten, zeer zeker, boven dat der meeste Belgische jongeren. Delaunois behoudt zijn evocatiekracht van het mystische leven in oude kloosterkerken; Oleffe blijft de wat vurige, maar krachtige, warme, diep-tonigen colorist. Beiden echter geven een indruk van zelf-voldaanheid, van secure gerustheid, die, na het werk van reeds-ouderen als Denis en Van Rysselberghe, die zich steeds in hergroeienden ijver vernieuwen, die steeds als met nieuwe oogen en nieuwe handen voor het nieuwe werk komen te staan, ontstemmen en eenigszins teleurstellen. Ik ware onrechtvaardig, nochtans moest ik hier een nieuwe poging van Alfred Delaunois verzwijgen, die dan wel blijk geeft zich uit de oude atmospheer en de oude werkwijze voor een enkel maal te willen redden: zijn ‘Introït’ - een blij, luchtig, bijna vreugdig kerkinterieur, vol prachtige schildershoedanigheden, - steekt allergunstigst tegen de andere, hier-getoonde werken af. Moge het eene nieuwe periode, van meer-opgewekt, minder-apathisch leven in zijne loopbaan inluiden.
De aandacht om het beeldhouwwerk concentreert zich in dit Salon, behalve om enkele gratievolle gewrochten van Paul Dubois en minder werk van Gijsen en van Wouters, om de retrospectieve tentoonstelling van wijlen Karel van der Stappen. Meer dan ooit blijkt er de goede smaak,