selende tonen en tinten, maar door zijn innerlijke zonnigheid, door het eeuwig nuanceerende licht dat in hem moest zijn. Want men merkt het al heel gauw: deze tafereelen zijn er verre van, steeds getrouwe weergaven der natuur te zijn, men wordt heel goed gewaar, hier met transponeering te doen te hebben, - eene transponeering in den gemoedstoon; het geldt hier minder, ik herhaal het, het landschap of het figuur als zoodanig, in vorm en kleur, dan het gevoel van den schilder om dat landschap of dat figuur, - het gevoel van eenen der grootste zonneschilders.
Meer dan zulke fijnheid-in-kracht bezit Theo van Rysselberghe een breeden decoratieven zin, waar hij hier van getuigt in zes groote landschappelijke paneelen, met de nobelste groepen en gedaanten, naakt of gekleed, gestoffeerd. In de impressionistische kleurengamma gehouden, meer gedempt en om zoo te zeggen herleid tot stabiliteit, tot eene vaste, bestendigde waarde, laten zij de vraag rijzen, of zij er niet als de ontkenning van alle impressionisme, van het vluchtige dat de grond van alle impressionisme uitmaakt, door worden. Is deze vernieuwing der decoratieve toonscala de negatie niet van het princiep, waar ze haar oorsprong in heeft?... Men moet het gevoel der maat, men moet den tact van een Rysselberghe bezitten, om het euvel te ontgaan, 't zij van dergelijke paneelen heusche schilderijen te maken, 't zij de kleur echt en frisch genoeg te behouden om ze niet te laten ontaarden in eene nieuwe overlevering, een nieuw ‘poncif’. Dat hij het gevaar wist te ontgaan, bewijzen de schetsen der schilderijen die de groote paneelen omringen, en vooral die twee prachtige portretten waar, bij eene verbreede, rijper geworden, minder-angstvallige ‘manier’, de meester