| |
| |
| |
Het voorjaar en de politiek
Brussel, 9 Maart.
Toen ik gisterenavond de circa honderd steenen trappen afdaalde, die de perstribune der Kamer van Volksvertegenwoordigers scheiden van 's Parlementen achterpoortje, was ik, voor zoover mijn flegmatische aard dit toelaat, woedend. Ik had het derde en laatste bedrijf bijgewoond, het armzalige eindbedrijf, desinens in piscem, van de tragi-comedia, die, na de openlucht-vertooningen te Muysen, vóór het publiek der hoofdstad, dank zij de uitmuntende interpretatie door onze Kamerleden, en versierd als ze was door weinig-verwachte maar indrukwekkende episodes, een bijval verwierf, door geen enkel der klassiekparlementaire onderwerpen geëvenaard. En ik was woedend, niet alleen om dat derde bedrijf, maar omdat ik gevoeld had, bij die komisch-treurige geschiedenis, wat voor kleingeestige, kleinzielige, kleindoende menschen wij, Belgen, blijven zijn.
Gij weet waarover het loopt, vermits er u over geseind werd, en de feiten u werden beschreven: eene kloosterzuster, die onderwijs geeft in de gemeenteschool van Muysen-bij-Mechelen, krijgt ruzie met de overste van hare orde voor eene erfeniszaak. Zij oordeelt, dat dit eene reden is om in de wereld terug te keeren, en gaat 's anderen daags les geven, niet meer als zuster Angela, maar onder haren geboortenaam van mej. Van den Broek, en tevens in burgerkleeren. Ik weet niet welken vorm die laatste kleeren aangenomen hadden. Droeg juffrouw Van den Broek den harem-rok, waar haar naam als eene voorbestemming
| |
| |
toe was? Ik weet het niet, - weet alleen dat de geestelijkheid, mitsgaders de wettelijke overheid der gemeente, haar deze gedaanteverwisseling kwalijk nam, en haar, naar de ontpopte beweert, allerlei stokken in de wielen stak. Zoo kreeg ze een schoollokaal, dat aan ruimtegebrek leed en op de spijsvertering der scholieren kwalijke gevolgen had. Een kapelaan pleegde aan haar persoon al de listen, die Loyola bij de Roodhuiden had geleerd. Gevolg was, dat pastoor als kapelaan, voor smaad vervolgd, veroordeeld werden; dat de gemeenteraad van Muysen, die gepoogd had mej. Van den Broek te verwijderen, door de regeering op de vingers werd getikt; en dat gezel Vandervelde, in heel deze weinig-verheffende, uitsluitend-plaatselijke en trouwens onbelangrijke gebeurtenis een dier moppen vond, waar hij zijne virtuositeit op beproeven kon, en waar het gevolg van zijn kon, dat minister Schollaert door de Kamer in het ongelijk zou worden gesteld. Vandervelde behaalde verleden week dan ook een sukses als geestig redenaar, die de Brusselsche ‘zwans’ niet uitsterven laat; eergisteren beging de heer Wauwermans, die destijds den Muysenpastoor voor het gerecht verdedigd had, de domheid, weinig kiesche onderstellingen te wagen en aantijgingen, die de heer Vandervelde aan zijne tegenstrevers toeschreef, te herhalen; de heer Hubin, hij, beging de... onwelvoegelijkheid, 's heeren Wauwermans' gelaat te bespuwen; eene sluw-uitgelokte stemming - bijna heel de rechterzijde was afwezig - bracht tot tweemaal toe de regeering in het nauw, eerst in feite, daarna in schijn; en gisteren moest het drama uitloopen... op eene beginselverklaring zoudt ge denken? Geenszins: op de vraag of twee Kamerleden van verschillende opninie het recht hebben, onder
| |
| |
elkander te ‘paireeren’ ofte van stem te wisselen, zoodat de eene, in gedwongen afwezigheid van den andere, op dezes verzoek in zijne plaats en naar zijne overtuiging stemt... En daarop liep gisteren dit saai-eindend treurspel af, en over dien afloop woedde ik in mijn binnenst, terwijl ik de circa honderd steenen trappen afdaalde, die de perstribune der Kamer van Volksvertegenwoordigers scheiden van 's Parlementen achterpoortje.
Ik woedde volgender wijze: omdat een klooster meent, zich de erfenis te moeten toeëigenen van eene zijner ordelingen, ontlast gezel Hubin zijne speekselklieren op het aangezicht van den heer Wauwermans, met het heilzaam of onheilzaam gevolg, dat de toehoorders in de Kamer bij de stemmingen voortaan de formule zullen moeten ontberen: ‘Ik heb mij onthouden, omdat ik met den heer X. heb gepaireerd’, hetgeen steeds eene aangename verscheidenheid bracht; zoodat mejuffrouw Van den Broek, die in ons parlement eene Muysen-politiek in moest voeren, ons, oude journalisten, voor nieuwe parlementaire zeden kwam te plaatsen!...
Mijne woede duurde echter niet lang: buiten was het heerlijk weer. Slechts tweemaal in het jaar, en telkens voor slechts enkele dagen, biedt de groote-stad deze subtiele, ingetoomde want haast-uitbarstende, weemoedige want roes-wekkende weelde der schoone, veerkrachtige, grondeloos-zalige avonden: bij den aanvang en bij het naderend einde; in Maart en in October.... Ik hoop dat ge hier geen uitvoerige beschrijving verwacht van mijne gewaarwordingen: vorige volzin wilde er alleen op wijzen dat de wondere atmospheer, de drukke straten, de helverlichte magazijnen mijne aandacht voor en mijne woede
| |
| |
om de geschiedenis te Muysen en in de Kamer zóozeer hadden verminderd dat ik, na eene halte in een restaurant en een bedrijf in den schouwburg, totaal vergeten had, dat een brief erover passend en zelfs gewenscht zou zijn geweest...
Destengevolge ben ik vanmorgen met wroeging opgestaan. En mijn voornemen was, u over de zaak diepzinnige beschouwingen te openbaren nog vóor ik ontbijten zou, als eene noodlottige gewoonte mij verlokte tot een aperitief wandelingetje door mijn armoedig stadstuintje, dat u van zulke beschouwingen spenen zal. Ik werd er namelijk onmiddellijk verwelkomd door den eenigen bewoner ervan: een ouden merel.
- ‘Goeië morgen’, zei hij.
Die groet maakte me wrevelig. Ik herinnerde mij de afleiding die mij gisteren zoo plichtvergeten had gemaakt. Ik gaf dan ook geen antwoord.
- ‘Goeië morgen’, herhaalde de merel. En hij ging voort: ‘Ik verzeker u dat het voorjaar in de lucht is. De perelaar hier draagt duizend bloemknoppen. Op den jasmijnstruik staan ontallige spichtige botten. De crocussen in het grauwe gras zijn geler dan mijn oude bek. Maar zij zijn zoo oud niet als mijn bek; zij weten niet zooveel als mijn bek; zij weten niet wat zij moeten denken van de zaak te Muysen...’
Ik hief plots het hoofd op.
- ‘Ziet ge wel’, schaterde de merel, ‘dat ik uwe aandacht zou kunnen wekken!... Ik weet trouwens over de zaak te Muysen sommige dingen...’
- ‘Gij weet niet meer dan ik’, zei ik met de schampere bitterheid waarmede Edgard Allan Poe de fatalistische
| |
| |
raaf toesprak. ‘Gij weet misschien als ik dat mej. Van den Broek volkomen in haar recht was. Werd zij door het gemeentebestuur tot onderwijzeres benoemd als Zuster Angela of als Mej. Van den Broek? Slechts de laatste naam is wettelijk; mét of zónder nonnenkleed bleef bedoelde dame benoemd en had het recht, haar ambt te bekleeden.’
- ‘Gij vergeet’, antwoordde de merel, ‘dat de gemeenteoverheid mej. Van den Broek als onderwijzeres had aangesteld omdat ze kloosterzuster was. Die overheid weet dat de bevolking van Muysen van geestelijke onderwijzeressen houdt. Zoodra mej. Van den Broek tot geen geestelijke orde meer behoort, voldoet ze niet meer aan den wensch der ouders van Muysen, en deze hebben des te meer het recht mej. Van den Broek met een kwaad oog te bezien, dat ze hare gelofte van gehoorzaamheid verbroken had voor zij er door het kerkelijk gezag van ontslagen was.’
- ‘Dit alles neemt niets af’, wedervoer ik, ‘dat de pastoor zijn recht te buiten ging toen hij allerlei struikelblokken in den weg lei van de vroegere zuster; dat het gemeentebestuur zijn recht te buiten ging toen het bedoelde onderwijzeres op allerlei wijzen plaagde en tergde; dat de kapelaan zijn recht te buiten ging toen...’
De klerikale merel (nu eerst merkte ik dat hij werkelijk op een priester en op een advokaat geleek) onderbrak:
‘Ik heb allen eerbied voor de wetten en het gerecht van mijn land. Pastor en kapelaan werden veroordeeld. Gemeenteoverheid werd in het ongelijk gesteld door de regeering. Ik leg er mij bij neer: ik ben niet paapscher dan de paus. Maar vast staat het niet te min: voor de geestelijkheid was mej. Van den Broek eene afvallige kloosterlinge, waar zij haar gezag over behield; en de gemeente- | |
| |
overheid behield het recht, als dusdanig genoemde onderwijzeres als plichtverzuimend te straffen en zelfs te ontslaan.’
- ‘Maar gij plaatst u buiten de feiten’, zei ik bitsig. ‘Van systematisch, rechtmatig treffen door geestelijkheid en gemeenteraad, voorzoover dit toegelaten zou zijn, is geen spraak. We staan voor een geval van hardnekkige en willekeurige vijandelijkheid, van...’
Hier zei de merel geheimzinnig: ‘Ssst! Ssst!’ Hij keek naar omhoog zóó, dat ik óók moest kijken. En zie: een gansche zwerm zwaluwen schreef met gestrekte en onbewegende vlerken, een tragen cirkel in de pure lucht. Tezelfder tijd gingen de bottende takken aan het trillen. Een neersche geur steeg de wegels uit. En het schamele gras ging onder een ongevoelden adem liggen.
- ‘Ssst!’ herhaalde fluisterend de merel, ‘het voorjaar!’... En hij vergat, verder van het incident Van den Broek te spreken...
Mag ik, lezer, hem navolgen?
N.R.C., 10 Maart 1911. |
|