| |
| |
| |
Aristocratische argumenten
Brussel, 3 Maart.
De vreemdeling, die naar Brussel zou zijn gekomen om Belgische Kamerleden te zien, - wie weet of zulke zonderlinge vreemdelingen niet bestaan! - moet zich niet eens de moeite geven, tot aan het Paleis der Natie te loopen, waar hij, trouwens, van uit de publieke tribunes niet veel meer zou zien dan eenige meer of min onthaarde schedels. Hij vatte eenvoudig post, 's middags tusschen een en twee, op den hoek van de Kruidtuinlaan, vlak over het Noorderstation, dáár waar tram 14 en 15 stilhouden. Dáár zal hij al de volksvertegenwoordigers van Vlaanderen genoemde trams zien bestormen; hij zal bemerken welke haast ze hebben hunne parlementaire werkzaamheid voort te gaan zetten; en zoo de diepzinnigheid van hun aangezicht of de strijdvaardigheid van hun verschijnen de nieuwsgierigheid van bedoelden vreemdeling mochten hebben gewekt, dat deze vreemdeling dan plaats neme in de tram aan hunne zijde: voor zoover hij evengoed als ik op de hoogte is der Belgische staatkunde, zal hij, uit de dubbelzinnige schaarschheid hunner woorden en de veelbeteekenende lonken hunner oogen, allicht geheel de toekomst, of althans een deel der toekomst van ons land vermogen te ontsluieren.
Dit kan ik den vreemdeling verzekeren, omdat ik zelf al dikwijls op die wijze ontsluierd heb. En gisteren weêr, terwijl ik, beschermd door een dagblad, dat hun mijn welbekend profiel verborg, twee onzer ‘honorables’ afluisterde. Hun naam zeg ik u niet: zij zouden mij de hier volgende onbescheidenheid ongetwijfeld kwalijk nemen. Weet alleen
| |
| |
dat de eerste een, nog jong, flamingant is, en de tweede een, reeds oude, drie-ellen-man. Wat een ‘drie-ellenman’ is? Een lid der ‘Ligue pour la Liberté des Langues’ (L L L = drie ellen), eene vereeniging, die zich door haren zoetsappigen naam beschermt tegen de moreele steeniging vanwege de Vlamingen, gelijk een parapluie tegen hagel behoedt, niet alleen het erbarmelijk statu quo op taalgebied vóórstaat, maar tevens de mogelijkheid eener Vlaamsche kultuur met hand en tand tegenwerkt, zonder ander argument dan den heerschenden toestand noch andere reden dan hare eigen onkunde van het Nederlandsch, tenzij onder een, dan nog zeer gebrekkigen, dialektvorm.
In den tram dus: een flamingant en een drie-ellenman, beiden volksvertegenwoordigers. De eerste, met opgewonden verontwaardiging, zet blijkbaar een begonnen gesprek voort:
- Hoe, we zouden het land niet mede hebben? En de meetings die, sedert haast drie maand, elkander opvolgen, de opgetogen massa klokken, het land in rep en roer brengen, het Walenland - zeer ten onrechte! - verontrusten, onder de Vlamingen een wil hebben gewekt, die zich uit in tucht en orde: het schoonste bewijs van het goede recht van dien wil! En wij zouden in de woestijn preeken?!’
De oudere antwoordde, minachtend:
- ‘Maar gij hebt òns niet meê!’
De jonge, geestdriftige woordvoerder der vervlaamschers van de Gentsche Universiteit wedervoer:
- ‘Neen, ú hebben wij niet meê. En wij weten waarom, en daarom kan het ons ook weinig schelen. Immers, wat zijt gij? Gij zijt de laatste vertegenwoordigers
| |
| |
van eene stervende ontwikkelingsperiode. Na den wankelen tijd van den Hollander, hebben uwe ouders, die tot de intellectueele burgerij behoorden, getracht den schakel weêr aaneen te smeden, die hun het voorrecht gaf tot de keten der Fransche kultuur te behooren. België had de eer gehad, aan de Fransche literatuur een Prince de Ligne te schenken. Zij, uwe ouders, hadden, zoo te Gent als te Luik, de lessen mogen genieten van beroemde Fransche professoren, als b.v. Sainte-Beuve. Intusschen waren zij streng-vijandig gebleven aan de Fransche sociale theorieën. Konden die van '30 er nog door: die van '48 waren ten zeerste uit den booze. Hun castegevoel groeide er door aan; de onbekendheid met de taal van het volk groef dieper de kloof die ze van het eigenlijke volk scheidde. Weldra ging er alle liefde voor dat volk bij verloren en... was het volk het eerste, om eronder te lijden. Uwe ouders echter, en gij-zelf, die in hun midden werd opgekweekt, vondt dien toestand uitmuntend: de nijverheid bloeide, want de werklui stelden zich met gering loon tevreden, bewust als zij waren van hun onmondige ondergeschiktheid; de handel ging flink vooruit; met den landbouw ging het erbarmelijk, maar - men had geld genoeg om dure aardappelen te betalen... Gij, de toenmalige jongeren, waart wel wat minder egoïstisch geworden; gij waart gewonnen voor een verlichte democratie. Iets echter belette u in volkomen harmonie te leven met het volk waar ge, per slot van rekening, aan ontsproten waart; gij hadt zijne taal verleerd; gij waart eene kultuur toegedaan waar dat volk nooit deel in hebben kon, zelfs als het, en vooral omdat het opgevoed werd in eene tweetalige school. Maar gij hadt een troost: uwe Belgische bescha- | |
| |
ving bloeide in eene schitterende literatuur; zij had eene wonderbloem voortgebracht; Vlaanderen sprak zijne eigene schoonheid uit in... het Fransch; kon er wel een beter bewijs worden gevonden van de oppermacht, in ons land,
van de Fransche taal?... - En zie: bij die tevredenheid hebt gij stand gehouden. Gij zijt niet verder gegaan. Verder hebt gij niet willen zien. En al uw goede wil stuit af op die overerving: het alleen-eigendom der ontwikkeling, eene Fransche ontwikkeling... Wij echter gaan verder. Wij houden rekening met werkelijkheden, die nog wel heel jong zijn, maar niet te min bestaan. Wij weten wat de wet van '83 teweeg heeft gebracht, zelfs onder uwe eigene zoontjes: de vervlaamsching van het M.O. heeft ieders oogen geopend, zelfs die der kwaadwilligen. De volksbeweging heeft er het hare toe bijgedragen, om van de kennis der volkstaal eene noodwendigheid te maken. En het meest kenschetsende: terwijl wij duizenden mannen der wetenschap zich vereenigen zien in Nederlandsche congressen, is het eene Vlaamsch-Nederlandsche letterkunde die uwe zeer verzwakte Fransch-Belgische overvleugelt; want wie is er, behalve vier of vijf schrijvers, sedert de generatie Maeterlinck-Verhaeren, uwe generatie, nog noemenswaard?... Dit heeft ons de hoop gegeven, eindelijk eene eigene, eene Vlaamsche kultuur te zien ontluiken, eene kultuur die het geheele volk omvademen en doordringen zal. En daarom hebben wij eene Vlaamsche Universiteit noodig, opdat de banden tusschen de ontwikkelden en het eigenlijke volk...’
Hier onderbrak de drie-ellen-man:
- ‘Juist hier wilde ik u hebben: gij en uwe meetingsprekers, gij praat van niets anders dan van het Volk;
| |
| |
gij hebt geen andere argumenten dan die van volksontvoogding en volksontwikkeling; gij denkt er niet aan dat de andere standen ook eigen rechten hebben, en zich niet noodzakelijk slachtofferen moeten voor den volkswil; uwe beweegredenen zijn demagogisch; gij bewijst uwe zwakheid door het volk te gaan vleien.’
De flamingant viel in:
‘Meent ge dit werkelijk? Laat me dan toe, u eenige aristocratische argumenten op de maag te drukken. En dit allereerste: al wat, in zake Vlaamsche Hoogeschool, naar onze overtuiging, den volke baten moet, komt ook den gestudeerde ten goede. Wij vragen Vlaamsch H.O., opdat het volk door dokter, advokaat, notaris, ingenieur beter begrepen worde. Maar volgt daar niet uit, en blijkt het niet uit de huidige toestanden, dat de dokter, de advokaat, de notaris, de ingenieur die het best de volkstaal kennen, het meest kans hebben op welslagen? Daarbij komt dat in Vlaanderen het beroepsonderwijs dient heringericht, mijn- en landbouwscholen worden gesticht, de scholen voor adulten worden vermenigvuldigd: Nederlandsch-sprekende leeraars worden hierbij geëischt, en... hebben er het meeste profijt bij. Deze praktische kant der zaak ware al voldoende, om een Vlaamsche Hoogeschool voor noodwendig te houden. Wij steunen echter op betere, minder platte gronden om ze te eischen. Deze, namelijk, dat wij, Vlamingen, niet langer willen gehouden worden voor een onderhoorig volk. Haal hierbij de schouders niet op, waarde collega: wij blijven, in 't oog van 't verafgode Frankrijk, “de bons petits belges”. En werkelijk, wij verdienen den smaad, want, wat wij ook doen mogen, en hoe sommigen onder de onzen werkelijk uitzondering uitmaken: wij zijn
| |
| |
pas de grens over of wij voelen hoe ons Fransch-zijn slechts schijn, slechts een vernis is; hoe linksch, hoe gedwongen, hoe onbeholpen we staan voor den geringsten Franschman. En niet alleen wij, die per slot van rekening geen onmiddellijk deel hebben in de Fransche beschaving: ik weet dat onze beste Fransch-Belgische schrijvers niet gespaard worden in de goedmoedige geringschatting die de Franschman tegenover ons koestert, en die zich vooral uit in den bijval die “le Mariage de Mlle Beulemans” te Parijs geniet: bij de vierhonderd opvoeringen van dit toonbeeld der Belgisch-Fransche beschaving... Om dáar nu aan te ontsnappen, om dien belachelijken toestand te ontgaan, eischen wij, door het middel eener Vlaamsche Hoogeschool, de eenige kultuur die geheel met onzen aard, met ons innigste wezen kan strooken: eene Vlaamsche, die ons, tusschen haakjes, niet meer van de Fransche vervreemden zal, dan dat ze er Hollanders, Duitschers, Engelschen of Italianen van vervreemdt, vermits men niets vreemds kan worden, zoolang men niet zich-zelf is. En dat is toch wel een aristocratisch argument, zou ik meenen... Er is eindelijk dit laatste - voor heden! - dat ik voor gewichtig houd: er bestaat namelijk tusschen de bewuste Vlamingen, die ontwikkeld zijn en hunne wetenschap in eigen taal beoefenen, en het mindere volk een afstand, die voor beiden pijnlijker is, dat de eersten hun plicht beseffen tegenover dat volk en dit laatste wel gevoelt, hoe weinig het aan den intellectueelen rijkdom der eersten heeft. Hetzelfde voor onze Vlaamsche literatoren, die hun natuurlijk publiek niet bereiken. Want er ontbreekt deze schakel in de Vlaamsche keten: eene Vlaamsche burgerij, eene burgerij die, met eigen oor- | |
| |
sprongstaal opgevoed, in voeling wezen kunne met de Vlaamsche intellectueele aristocratie en tevens met het Vlaamsche volk. En voor de ontwikkeling dier burgerij is weer eene Vlaamsche Hoogeschool eene behoefte: langs den trap eener Vlaamsche
burgerij nadert het Vlaamsche volk zijne eigene geleerden en dichters. En ziedaar waarom...’
Hier hield de tram stil. De conducteur huilde: ‘Porte de Louvain’, en onze volksvertegenwoordigers traden uit. En hiermee nam voor mij hun gesprek een einde...
N.R.C., 5 Maart 1911. |
|