| |
| |
| |
Begrafenissen
Brussel, 23 Februari.
Neem me niet kwalijk, dat zoo akelig een titel u voor de volgende lijnen eene verkwikking belooft, die niet dan zeer betrekkelijk zal zijn. Maar de wereld bestaat uit contrasten, en het is waarlijk niet mijne schuld. Ik beken u trouwens, dat die contrasten mij lief zijn. Het duisterste zwart maakt te blijder-hel wat, op zichzelf beschouwd, van slechts relatieve blankheid was. En - om op mijn onderwerp terecht te komen - de twee begrafenissen, die vooralsnog de eenige gebeurtenissen zijn der jongste Brusselsche week, deden te inniger genieten van de aanblazende lente (‘O, ik voel hem komen!’), die, toen ik de dubbele lijkstoet aan mij voorbij liet trekken, ik door mijne ontbloote haren en aan mijne verfrischte wangen wuiven voelde.... Hier vinden sommige lezers misschien, dat ik beter hadde gedaan vóór deze illustre dooden, een memento mori te verwekken, dan mij te vermeien in jolige herlevingsgevoelens. Waarom echter liegen? Het leven is mij nu eenmaal dierbaarder dan de dood, - en contrasten zijn zulke uitmuntende hulpmiddelen bij het exalteeren van denkbeelden, die ons dierbaar zijn...
Ik sprak hierboven van begrafenissen, van dus minstens twee begrafenissen. Ge hebt geraden dat ééne der twee die van staatsminister Le Jeune was. Na hetgeen ik u over hem Zondag jl. geschreven heb, zult ge mij wel toelaten, thans over hem te zwijgen, al staan de Belgische bladen nog vol anecdotes over hem. Zelfs op de plechtigheid van lijkstoet en lijkdienst wensch ik niet in te gaan: gij,
| |
| |
en ik, hebben al zooveel staatsministers, en zelfs koningen zien begraven, dat gij u voorstellen kunt, hoe het er gisteren, met al die soldaten, en Chopin's rouwmarsch, en al die staatslieden, toe is gegaan. Ik vrees trouwens, dat mijne beschrijving aan uwe fantazie eene desillusie bezorgt, die ik u, nu het voorjaar al in de lucht is, sparen wil. Ik heb trouwens beters te doen, dan u ‘een tafereel op te hangen’, gelijk dat in de boekjes van stijlleer heet: ik verkies u het onderwerp eener meditatie voor de, nog steeds lange, avonden aan te bevelen.
Dat onderwerp is: evenals de levenden elkander verdringen, loopen de dooden (verontschuldig deze beeldspraak) loopen ook de dooden elkander in den weg. Ter staving dezer stelling heb ik een voorbeeld, dat Plutarchus niet hadde versmaad. Het slaat op mijne dubbele begrafenis. Want ik herhaal: niet alleen staatsminister Le Jeunewerd ter aarde besteld (en dan nog wel per spoor, daar hij wenschte op zijn geboortedorp, in Luxemburg, bijgelegd te worden), maar ook opperkommissaris Bourgeois keerde tot den moedergrond terug. En nu is het gerucht om het afsterven van Le Jeune zóó groot geweest, dat die goede Bourgeois, enkele uren vroeger gestorven, er wel wat onder leed, hoe dood hij ook mocht wezen, en dat ik de eerste was - mea culpa - om tot op heden te verwaarloozen, u over hem iets te vertellen. Waaruit de waarheid mijner stelling blijkt...
Of Bourgeois het nochtans waard was herdacht te worden? Een echt Brusselsch figuur; één diergenen - en zijn hoog ambt bracht dit meê - die men, zoodra men maar eenigszins aan het publieke leven meê ging doen, onder de eersten opmerkte, om hem nimmermeer te vergeten, niet alleen
| |
| |
omdat men hem telkens en telkens weêr ontmoette, maar omdat hij uwe aandacht door iets bijzonders onmiddellijk in beslag nam. Niet dat hij, door eenige karakteristiek, van het gewone type van den politie-officier af zou hebben geweken. Hij mocht eerder gelden als de overdrijving ervan: de hooge, al te rechte, en eenigszins te stijve gestalte; de vierkante, wat brutale, achteruit-geworpen schouders; de vooruit-gedragen borst, de afwezige buik, de mechanisch-veerkrachtige stap; en, wat allereerst opviel: het hoofd, het achterover-hellend voorhoofd; onder de borstels der brauwen en achter de glazen van het lorgnet, de uitdagende en wrevelige blik; de nerveuze, opsnuivende neus; en, boven den brallen mond en de koppige puntkin, de phenomenale snor, de oer-Germaansche Vercingetorix-snor, zwaar, lang, onbegrijpelijk-dik, waar de beroemdste der Belgische snorren, die van dichter Verhaeren, dewelke nochtans imponeerend werkt op iedereen door zijne afmetingen, zoo naar lengte als naar breedte, als het dons bij was van een schuchteren achttienjarige. Ja, de Brusselsche opper-kommissaris van politie Bourgeois vertoonde, in zijn heele verschijnen, het sterk-sprekende, en als onontkomelijke archetype van zijn ambt. Had men hem eenmaal gezien, dan kon men zich een politieofficier onder geene andere gedaante meer voorstellen. Evenals elk keizer in Europa, tot en met den eersten Napoleon, zich het profiel van den Romeinschen Augustus als voorbeeld stelde, zoo kan men het zich goed voorstellen dat, in de wereld van het straatgerecht, heel de verschijning van Bourgeois, en vooral die mirakuleuze snor, moesten gelden, urbi et orbi, als een toonbeeld dat men nooit uit het oog moest verliezen, als het vleesch-geworden
| |
| |
ideaal van professioneele waardigheid, gezag en ‘prestance.’
Maar in Bourgeois bemerkte men onmiddellijk iets anders nog dan de belichaamde pop, die in een of anderen Poesjenellenkelder den politiekommissaris had kunnen voorstellen, en die gemakkelijk tot karikatuur over kon slaan of verlokken. Daar was iets, dat dit belette en onmogelijk maakte. Het, gaarne verdragen, gezag van Bourgeois berustte op dieperen grond dan zijn uiterlijk: men raadde, bij een eersten blik al in die stuursche oogen, een schranderheid die sympathiek aandeed; eene vlugheid en een geest, eene spotvaardigheid en, haast, eene schalkschheid, die u voor dezen stuggen man innamen. Er ging zeer positief van hem iets belangwekkends uit, iets dat het automatischaangenomene vergeten deed, dat den politieambtenaar - neemt me niet kwalijk, dames! - als naakt voor u stelde, met de bruske oprechtheid van eene imponeerende personaliteit. En daar ging men heel veel van hem houden, zoodra men hem maar eenigszins benaderd had.
Eene personaliteit trouwens, die, als alle sterke persoonlijkheden, koppig en nukkig was. Zoo had hij zich ingebeeld, dat hij niet mocht gaan slapen, zonder vijftien kilometers te hebben afgelegd. Daar wandelen hem tegenstond, had hij er het volgende op gevonden. Iederen avond begaf hij zich naar een café, een afstandsmeter op zak. En daar begon hij te biljarten, te biljarten, tot zijn afstandsmeter de geëischte vijftien kilometers aanwees. Zijne wandeling om het meubel had hem toegelaten de opgelegde verplichting te volbrengen. Met een gerust geweten mocht hij dan slapen gaan...
Aldus de man... waarvan ik u, niettegenstaande mijn
| |
| |
titel, de begrafenis niet beschreven heb. Waarlijk, ik kan het vandaag niet over mijn hart krijgen, begrafenissen te beschrijven. Laat mij dit verzuim vergoeden, door volgende ‘nouvelle à la main’, die ik bij den lijkstoet van Bourgeois met eigen ooren heb opgevangen.
Voor mij, langs de straat, stond een oude vrouw uit het volk met een tenger joggie: de sjofele grootmoeder met haar kleinkind. Zwijgend hadden zij den lijkwagen en al die tallooze personaadjes in uniform en met decoraties voorbij zien trekken; en nu kwamen, achteraan, tallooze rijtuigen. En toen vroeg de grootmoeder:
- ‘Zoudt gij niet willen, dat uw vader stierf, Charelke?’
Het jongetje keek op:
- ‘Waarom dan, grootje?’
En de oude:
- ‘Wel, dan zoudt ge misschien ook eens in de voiture mogen rijden...’
N.R.C., 24 Februari 1911. |
|