| |
| |
| |
Betoogingen
I
Brussel, 12 Februari.
De lont is aan het vuur. Overal, door gansch Vlaanderen, tot in Wallonië toe - te Luik, te Charleroi -, en ook in het anders vrij-onverschillige, sceptische, spotgrage Brussel, is de beweging voor de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool aan den gang. Lang bleef het de verholen arbeid alleen onder de overtuigden: een voorbereidingswerk, een kiezen der wapenen, een wetten en slijpen der argumenten, een harden tot den strijd. Lach niet, bid ik u, om deze krijgshaftige beeldspraak: de tijd is uit van lachen; de tijd is zelfs uit van de objectieve ironie. Er kan geen keus meer overblijven: men is vóor of tégen. Een eigen inzicht, eigen bezwaren tegen of vóor een ondergeschikt punt van het strijdprogram moeten thans onderdoen voor dit eenige: het bereiken van het doel, het verwezenlijken van het princiep. De eenheid der drijfveer moet eenheid in de werking meebrengen. Het is alleen door persoonlijke ingenomenheden met bijzaken op te geven, dat de verkregen Vlaamsche wetten tot stand kwamen. Ik weet nu wel dat de meeste dier wetten in een of ander artikel defect, meestal te toegevend, soms onlogisch zijn. Maar... ze zijn er, en zouden er nooit zijn gekomen zonder een gezamenlijk optreden der Vlamingen, een belangeloos, onpersoonlijk, massaal, onweerstaanbaar optreden.
Want dit is de geschiedenis van elke Vlaamsche wet, van elken mijlpaal op den weg der Vlaamsche ontvoogding: het zijn de denkbeelden, het gedachtewerk van sommigen,
| |
| |
onderling geconfronteerd; het is de kritische, de streng gewikt-en-gewogene periode waarin eene Vlaamsche noodwendigheid lichaam en vorm moet krijgen, - die dan, op het goede oogenblik, omtooid met de schittering harer noodzakelijkheid, harer onontkomelijkheid, den volke voorgehouden wordt als eene machtleuze, als een onmiddellijk ideaal. Eerst het begrip der behoefte in sommige geesten; de voorstelling daarna dier behoefte aan het volk, voorgedragen op zulke wijze dat het volk hongert naar hare voldoening. En laat dán het Vlaamsche volk maar gaan: het is onoverwinnelijk. Meen niet dat ik overdrijf: men moet het verwezenlijken van enkele Vlaamsche wetten hebben meegemaakt om te weten wat de geestdriftige wil der Vlaamsche massa vermag. Want dat brutale volk is vol idealisme, - en stelt aan dat idealisme al zijne brutaliteit ten dienste... Nog onlangs zei mij een Hollander, die een tijdje in Brussel woont: ‘Ik voel niet veel voor uw flamingantische beweging.’ Dat hij zei ‘flamingantische’ wees er voor mij reeds op, dat hij vooral op de uiterlijkheid, het schreeuwerige, het weinig-stemmige der beweging doelde. En dat hij daar minder van houdt, dat kan ik goed begrijpen. Ik ken heel wat goede Vlamingen die er niet meer van houden dan hij. Wist hij echter waar al dat lawaaierige flamingantisme ons toe heeft gebracht, wist hij wat die drukdoende massa heeft bewerkstelligd, dan zou hij er op zijn minst ontzag voor hebben; en dat ontzag werd eerbied wanneer hij wist uit welken arbeid, uit welke inspanning, uit welk rechtsgevoel en uit welke liefde voor den landaard, voor den Vlaamsch-Nederlandschen landaard, de geestdrift dier Vlaamsche massa geboetseerd werd. Ons volk is, wat men ook denke, tam en mak: er
| |
| |
is heel wat krachtinspanning noodig om het te electriseeren. Het is zwaar en hardleersch: men moet lang kloppen op den spijker wil men hem diep genoeg in de hersenpan krijgen. Maar is de genster eenmaal ontbrand, dan is de vlam niet meer te blusschen; is de Vlaming eenmaal doordrongen van een gedachte, dan laat ze hem niet meer los. En daar hij een man van de daad is, vecht hij er voor tot den dood toe.
En zóover staat het nu met het denkbeeld der vervlaamsching van de Gentsche Universiteit: haar, jarenlangdurend, incubatiestadium verkeert in dat der bewerkstelliging. Het teeken is gegeven; en overal, tot in de minste dorpen, staat Vlaanderen op om in de meetingzaal het goede recht te hooren bepleiten, het ordewoord te vernemen, en van de Vlaamsche volksvertegenwoordiging te eischen, dat ze... werkelijk het volk zou vertegenwoordigen. En dat volk weet dat het daaraan goed doet: betoog op betoog wordt er van geleverd, in kranten - zelfs Fransche! - en ook door hen, die het weten kunnen: zag men niet, Zondag laatst - en gij hebt het medegedeeld, - dat 1500 Vlaamsche studenten te Gent kwamen bewijzen, dat de vervlaamsching der Hoogeschool niet noodzakelijk de ontvolking ervan tot gevolg zou hebben, zooals het voornaamste argument van sommige Gentsche professors luidt?
En heden was het te Brussel, dat de bevolking opgeroepen werd om te vernemen waar het om ging, en zijne instemming te betuigen vóor de wetgeving. Ruim vierduizend aanwezigen, waaronder vele arbeiders en kleine burgers, waren opgekomen. Ook dames. Op het verhoog, onder een hondertal bonte vlaggen, had het Hoogeschool-comité plaats genomen: allen bekende mannen in de kunst en in de wetenschap.
| |
| |
Dr. Borginon zat vóor, ‘als ouderdomsdeken’, zei hij, ‘vermits Karel Buls, de oud-burgemeester, die sedert meer dan dertig jaar voorstander is eener Vlaamsche Hoogeschool, op reis is.’ Daarna schetst hij de rol van het onderwijs, waaraan als eerste voorwaarde moet worden gesteld, dat het verstaanbaar zij. Dit schijnt een postulaat te zijn, een stelling, die niet dient bewezen. En nochtans, wat gebeurt er in Vlaanderen? Op de lagere school reeds wordt een gedeelte der lessen gegeven in een vreemde, onverstaanbare taal. Die taal krijgt en bezit de bovenhand in het M.O. En op de universiteit is alles Fransch. Buiten het Vlaamsche beginsel om zou dit nu misschien minder zijn: al de studenten verstaan immers die vreemde taal. Maar de Hoogeschool is er niet alleen in het belang der studenten: zij is er ook in het belang van het volk. Zij vormt immers niet alleen boek- of laboratorium-geleerden: zij brengt dokters, advokaten, notarissen, leeraars, ingenieurs voort, die er zijn om het volk, en die, zoo zij de volkstaal onvoldoende kennen, of door een vreemde cultuur zich van het volk verwijderen, dat volk schade berokkenen, onvoldoende hun plicht tegenover het volk doen. ‘Maar ik zwijg nu maar liever,’ zegt de sympathieke en zeer geziene voorzitter, ‘anderen zullen u beter dan ik de noodzakelijkheid der Vlaamsche Hoogeschool uit doen schijnen.’
En gezel Kamiel Huysmans, het jongste Kamerlid, krijgt het woord. Mager en pezig treedt hij vooruit, laat zijn scherpen en spottenden blik over de menigte gaan. En plots klinkt het, diep, maar bijtend, uit dat bleek, onzeglijkjong dweepersgezicht: ‘Mijne makkers en ik zullen maar doen als wij gewoon zijn: ik zal polemizeeren; Augusteyns
| |
| |
zal de Antwerpsche gezonde rede laten spreken; en Frans van Cauwelaert zorgt voor het vuurwerk... Dr. Borginon betreurde de afwezigheid van burgemeester Buls. Ik niet: zoo krijgen we twee meetings. Buls moet zijn beurt hebben als voorzitter, hij die de Vlaamsche Hoogeschool sedert de jaren 80 voorstaat. Dat zal de Fransche dagbladpers, die ons op zulke lage, minderwaardige wijze bekampt, den duivel aandoen. Wij hebben trouwens nog een dergelijke autoriteit om de Brusselsche journalisten te bewijzen dat we geen windbuilen zijn: in 1881 verdedigde wijlen prof. Vanderkindere hetzelfde beginsel, en dat nog wel als rector der Hoogeschool van Brussel. Deed hij dan ook meê aan “exagération flamingante?” Want zoo heet het, nietwaar; zoo heet het telkens als we voor ons recht vooruitkomen. Zoo was het in '73, zoo was het in '78, en in '83, en in '89, en voor twee jaar nog met de wet Franck-Segers. Lees er maar de bladen op na! Dat er trouwens nooit “exagération” was, wordt daardoor bewezen, dat er in de Kamer, en zelfs in den voorzichtigen Senaat, steeds een meerderheid gevonden werd om al die dolle, overdreven wetten te stemmen. Of liever: er was wél een overdrijving: die van het Vlaamsch geduld, een geduld, dat de Walen nooit zouden hebben bezeten. Zie maar wat ze thans weêr schrijven: het is scheldwoord op scheldwoord. En - wanneer vernam men ooit een scheldwoord uit een Vlaamschen mond? Voor enkele jaren werd te Charleroi eene, natuurlijk Fransche, “Université du Travail” gesticht, en... de Vlamingen juichten toe. En nu wij, voor ons, Vlamingen, een Vlaamsche Hoogeschool vragen, gij weet hoe de Walen ons ontvangen!... Wij, trouwens, zijn er steeds op uit, ons goed recht te willen bewijzen; wij
| |
| |
willen niets bekomen dat ons niet door ieder als recht wordt toegekend. Onze tegenstrevers echter gaan aprioristisch te werk. Zij willen van geen redeneering weten. Zij zeggen: uw strijd is dom, want in uw tweetaligen reisgids hebt ge gesteld: Mons-Bergen, Liège-Luik, Namur-Namen. En als wij antwoorden: maar er staat ook Gent-Gand, Antwerpen-Anvers, Leuven-Louvain; dan antwoordden zij: alles goed en wel, maar... toch is uw strijd dom.... Hetzelfde weêr met de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool. Onlangs kwam iemand van goeden wil me vragen, wat de Vlamingen daarmee eigenlijk bedoelden. Ik betoogde het hem in volgende fabel: Piet en Jan wonen samen op een eiland. Piet zegt tot Jan: ik wil mij een huis bouwen, help mij. En Jan helpt, en voltooit met Piet het huis, en Piet is zeer tevreden. Maar dan zegt Jan tot Piet: Ik wil ook een huis bouwen, helpt mij. En Piet helpt, maar als ze aan bovenste verdieping en dak komen, weigert Piet alle verdere hulp. En nu begint het te regenen en Jan zegt: Piet, bij mij regent het in; help me toch meê mijn dak toeleggen. Maar Piet weigert hardnekkig en zegt: gij hebt geen dak noodig, vermits ik u niet belet bij mij te komen schuilen als er water valt.... Aldus de Waal-Piet, die bij den Vlaming-Jan de meeste bereidwilligheid gevonden heeft om zijn Fransch schoolgebouw op te trekken. Wanneer echter de Vlaming-Jan om denzelfden dienst vroeg, dan wilde de Waalsche Piet wel een beetje aan de benedenverdiepingen helpen, maar het dak van het Vlaamsche gebouw kwam er niet, en - toen was de Vlaming wel gedwongen, schuil te gaan bij zijn Waalschen broeder.... En zie, dat zou alles goed en wel zijn, stond in de Grondwet het princiep der gelijkheid niet. Ja, er
| |
| |
heerscht gelijkheid in België, - maar de Walen hebben twee officiëele universiteiten, en de Vlamingen, die haast dubbel in getal zijn, hebben er geen enkele..... Neen, we zouden niet morren, geen Vlaamsch te Gent eischen, was de Hoogeschool nog steeds het privilegie eener aristocratie. Maar dat is ze minder en minder; meer en meer lokt ze het volk aan; meer en meer gaat ze tot het volk. Wat ze overigens voor die verfranschte aristocratie van vroeger geweest is: wij hebben er de treurige gevolgen van gezien. Wat is ze meer geweest dan een intellectueele miskraam, waar de onzalige Gentsche professors, die thans tegen de vervlaamsching der Hoogeschool zijn, de bedenkenswaardige nageboorte van zijn? (Men neme mij de drastische beeldspraak niet kwalijk, ik stenografeer Huysmans' woorden).... En men zegge ons niet: wil het volk naar de Hoogeschool, dan moet het maar eerst eene wereldtaal tot de zijne maken. Maar dan zou het volk er veel meer belang bij hebben, naar het Duitsch te grijpen, in plaats van naar het Fransch. Het zou trouwens, historisch, wel de eerste maal zijn, dat een Germaansch volk geleidelijk en langs natuurlijken weg een Romaansch idioom tot het zijne zou maken. Maar wij willen ook van het Duitsch onze moedertaal niet maken; wij zijn geen pangermanisten; wij zijn Vlaamsche Nederlanders, en willen van geen andere kultuur dan van eene Vlaamsch-Nederlandsche.... Men zegt ons: daarmee vernietigt gij de eenheid der natie. Ik antwoord: gij teert nog op het Romeinsch recht, dat de eenheid van het huishouden bevestigt op de autoriteit van den man en de onderworpenheid van de vrouw. Thans zijn we tot andere begrippen gekomen: eenheid gegrond op gelijke rechten. Elk zijn zeg, vrouw als man, want
| |
| |
de vrouw is geklommen in bewustzijn. En ook wij, Vlamingen, klimmen in bewustzijn. Het moet uit zijn met het negeeren onzer rechten. En ik daag wie ook uit, nog éen woord te durven zeggen ten voordeele van zulke uitroeiingspolitiek..... Er zijn nog argumenten tegen ons: het Nederlandsch heeft geen wetenschappelijke literatuur (aldus spreken natuurlijk zij die geen woord Nederlandsch kennen!); en: het beschaafd Nederlandsch wordt in België bijna niet gesproken. Maar Rogier vertelt in zijne “Mémoires” dat in de jaren '40 te Luik niets dan Waalsch, en geen Fransch werd gesproken. Thans heeft de letterkundige taal er het patois volkomen overweldigd; het Waalsch sterft onontkomelijk uit. Natuurlijk: Luik heeft zijne Fransche Hoogeschool... Men verwijt ons verder, de Fransche kultuur in Vlaanderen uit te willen roeien. Mooie kultuur, die van Kaekebroeck en van Beulemans! Weet ge waar ze 't in de kleine Vlaamsche steden toe gebracht heeft? Ze concentreert zich, 's avonds, aan twee herbergtafels. Aan de eene zitten werklieden, vertellen in 't Vlaamsch de praatjes van het stadje, en spelen... miserie. Aan de andere tafel zijn het de heeren, spelen... iets anders, en vertellen hetzelfde praatje in iets dat op Fransch lijkt. En dat is het resultaat der Fransche beschaving. En die zouden wij moeten eerbiedigen?.... Men zegge verder niet, dat we de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool wenschen alleen uit “plaatsekensjagerij”. Was dit zoo, dan zouden wij eene Hoogeschool te Antwerpen vragen: dan waren al de plaatsen voor ons. Maar het is Gent dat dient vervlaamscht, eerst omdat er hoogescholen genoeg zijn, ten tweede omdat er geen geld is voor een nieuwe Hoogeschool, en eindelijk: omdat wij recht hebben op
| |
| |
ééne der twee Staatshoogescholen. En ik zal nu maar eindigen, en wél met de fabel van Jan en van Piet. Piet wilde niet meê helpen aan het dak van Jan's huis, en steeds blijft het er binnen regenen... Welnu, wil de Waalsche Piet geen handje toesteken, dan bekroont de Vlaamsche Jan zijn huis; alleen niet met een dak, maar met een toren!’
Aldus de geestige, grondige, lang-toegejuichte rede van Kamiel Huysmans. Om hare Vlaamsche pittigheid, en tevens om hare gedrongene argumentatie ben ik er wat lang bij stil blijven staan. Ging ik op dien toon voort, dan werd deze brief al te lang. En daar ik vrees, op deze tonen voort te blijven gaan, dan verschuif ik liever het vervolg tot morgen.
N.R.C., 13 Februari 1911. |
|