of ‘onze Vrouw ter Kamere.’
Nu gingen de vrome zusters een gouden eeuw tegemoet, pausen, kerk- en landvorsten begiftigden haar ruimschoots met geestelijke en wereldlijke voorrechten, wonderschoone gebouwen verrezen en, wat meer was, wonderbare gebeurtenissen deden het klooster weldra een faam verwerven tot aan de uiteinden der Christenheid. Bonifacius, de bisschop van Lausanne, zelf Brusselaar, eens goudsmids zoon, door een oproerige geestelijkheid naar het leven bedreigd en daarna verstooten, vond er een toevlucht en eindigde er zijn dagen in reuk van heiligheid en roep van goede werken. De vrome kapelaan Godefridus, hoewel veertien jaren lang doodziek anderen door voorbeeld in het geloof voorgaande, werd onder het gezang van een hemelsch engelenkoor ontslagen van de banden, die hem aan deze aarde verbonden.
Is het wonder dat de abdij drie eeuwen lang een der eerste van de Nederlandsche was; dat de dochters uit de edelste huizen, ook uit het noorden, als de Egmond's en de Wassenaer's, om strijd de rangen der vrome vrouwen aanvulden; ja zelfs een aartsbisschop van Kamerijk er zich liet inwijden? Toen echter was het einde nabij: de legerbenden van den verdediger van het katholieke geloof, Philips II, te Hal in garnizoen, verbrandden in 1581 de abdijgebouwen, om te verhinderen dat de Brusselaars ze als versterking zouden gebruiken. De inwonenden doolden rond tot 1599, toen de herstelde godsdienst in het zuiden hun weer de voor hun vrome werken noodige rust verzekerde. Maar ook hier kwam een einde aan door de alles gelijkmakende revolutie, deze nieuwigheid die niets ouds duldde. Bij decreet van den 30en Vendémiaire jaar V werd de abdij opgeheven, zoo luidt het eenvoudig; een zes eeuwen oude