een facet der psychologie van zijn publiek weergeeft. Dit maakt zijne personaliteit uit, dat hij de acute schilder is van een steeds afwisselend, van een druk bewegend beeld uit het moderne grootestadsleven, uit het weeldeleven van dezen tijd. En dat ieder zich in dat beeld herkent, er een gedeelte van zijne meest-pralerige of meestverholen gevoelens in terugvindt, maakt het succes uit, dat sedert een paar jaar Lambert is te beurt gevallen.
Lambert is de schilder van de ‘monde’ en vooral van de ‘demi-monde’. De perversiteit ervan, het opzettelijke en valsche, het pijnlijke en tragische, het ijdele en blufferige, het armoedige en gemeene ervan heeft hij nooit getracht, weer te geven. Hij wordt zeer zeker nooit een Rops; hij bereikt zelfs nooit het nonchalante gemak en de diepe echtheid, die te Brussel als te Parijs den jongen roem van Henri Thomas hebben uitgemaakt. Ik durf zelfs niet zeggen, dat hij de verfijnde gratie, zelfs maar de zoo eigene schoonheid van de moderne groote-stadsvrouw, hare uiterlijkheid, haar lichamelijk verschijnen met eenig karakter weergeeft, al dikt hij er het karakteristieks van aan. Neen, Lambert doet alleen dit: hij schildert zijne eigen zinnelijkheid. Bij Niekerk wees ik erop, hoe nobel zulke zinnelijkheid kan worden, als ze, geheel vergeestelijkt, in het minste voorwerp een teeken van hooger zieleleven toont, en overgaat tot in de liefdevolle schildershand. Zulke gemoedsrijpheid zoekt ge bij Lambert vergeefs. Ik herhaal: hij is geen Rops, Zijne zinnelijkheid, zij zit in het ‘onderwerp’ zelf, in de afbeelding die hij geeft. Zij is in die Badende vrouwen, in dat Strand te Oostende, in deze feest-vierende Kurzaal, in dit Bloemencorso, in dit Bal in de Opera. Zij is uiterlijk en