| |
| |
| |
De strijd
Brussel, 11 Januari.
Een drie-vierde van België staat in rep en roer. In de provincie Luik is de kwasi-algemeene werkstaking in de mijnen uitgebroken. Meer dan twintigduizend kolenmijners slenteren door de straten van Luik, Seraing en Herve, opstandelijke liederen zingend onder hunne klapperende roode vlaggen. Het komt er voor hen op aan, de wet van 1910, die den duur van den arbeidsdag beperkt en bepaalt, toegepast te zien, zooals dit van op 1 Januari 1911 moest gebeuren, en hetgeen de meeste mijnuitbaters over het hoofd hebben gezien... Het is te hopen dat de toestand van heden, voor ieder nadeelig, gauw ophoudt: daar kunnen de uitdrukkelijke woorden van koning Albert, op Nieuwjaarsdag den voorzitter van den Mijnraad toegericht en die ik hier mededeelde, misschien toe helpen.
Anders is het daar, in het Luikerland, betrekkelijk kalm. Zoolang de politie, en vooral ons soms heel vurig leger, niet dreigend en offensief optreden, verloopt het in Wallonië gewoonlijk veel stiller, veel gemoedelijker dan bij ons in Vlaanderen. De Waal is geestig van aard, en eerder kritisch en optimistisch dan strijdlustig. Wil de openbare macht - die heeft geleerd hoe onvoorzichtig dit is - niet optreden dan voor het behoud der rust, zonder vijandige bedoeling tegen de stakers, dan zal deze staking niets tragisch hebben. Het is niet als in Vlaanderen, wanneer de arbeiders uit de groote weverijen en spinnerijen het werk laten liggen: dan hijgt de adem der revolutie door hunne voortstuwende gelederen; norsche
| |
| |
koppigheid wringt het gelaat der stakers; hun mond braakt de geweldige keelklanken hunner liederen uit; en voor hen uit wapperen zwarte lappen. ‘Brood of Dood’ krijscht hun strijdleus; hunne leiders bezorgen hun wapens, de politie wordt doorgaans op straatsteenen onthaald, en is dan wel, tot zelfbehoud, gedwongen de sabel te trekken of met de revolver te spelen. Dit is het natuurlijk verloop van een werkstaking b.v. te Gent: de stakers van het Luikerland zijn daar lammeren tegen, brave kinderen die even boudeeren, omdat ze niet onmiddellijk krijgen wat ze hebben verlangd. Voor hen is staken een systeem geworden, probaat gebleken bij 't bekomen van hetgeen ze meenen hun recht te zijn; een strijd wordt het alleen na uitdaging.
Strijd is dan ook, in België, een bijna uitsluitend Vlaamsch begrip, gelijk het een Vlaamsch woord is. Bestond het in het Nederlandsch niet, dan had de Vlaming het zeker uitgevonden. Hij is een vechtersbaas, bewust of onbewust. Vecht hij niet met zijn vuisten, hij doet het met zijn tong; is hij het niet in daden, hij is het met zijn pen. En meer dan ooit blijkt het thans weer in de vier provincies en half, waar Vlaamsch de moedertaal is: in West- en Oost-Vlaanderen, in Antwerpen, in Limburg, in de Noorderhelft van Brabant. Waar de Walen de toepassing der mijnwet eischen, strijden de Vlamingen voor...
De goedgunstige lezer, die mij de eer zijner aandacht bewijst, weet al waar dit heen gaat. Misschien wordt hij bij deze laatste woorden wrevelig, en werpt het blad weg, terwijl hij moppert: ‘Weer de Vlaamsche Hoogeschool...’ Die lezer heeft gelijk allicht: voor een buitenstaand toeschouwer is het misschien vervelend, op het doek van
| |
| |
de kinematograaf, die deze Belgische brieven eigenlijk zijn, steeds de film van den Vlaamschen Strijd te zien ontrollen. Ik echter draag daar allerminst schuld aan: ieder wel-ingericht kinema is thans eene courant-in-beelden, volgt de actualiteit, licht zijne bezoekers in over het dagelijks-gebeurende; - en wat doe ik anders? Want ik verzeker u: veel meer dan met de werkstaking in de koolmijnen houdt België zich met de vraag der vervlaamsching van de Gentsche universiteit bezig; die vervlaamsching is schering en inslag van alle gesprekken; in de restaurants laten de bezoekers er de lekkerste hazepeper voor koud worden; in de koffiehuizen worden er een verdubbeld getal borrels op gedronken; in de tram wordt er om gevochten en de politie krijgt het druk met de standjes, die midden op pleinen en straten ongemakkelijke samenscholingen verwekken.
Meen niet dat ik overdrijf: niemand blijft, bij deze nieuwe uiting van den Vlaamschen strijdlust, koel, en allerminst de Walen; niemand vooral blijft onpartijdig. Ik verzeker u: het is in deze geheel onmogelijk, onpartijdig te blijven; ikzelf, liefst objectieve courantier, die niet gaarne mijn vinger tusschen bast en boom steek, voel me niet tegen natuurlijke partijdigheid bestand; ik, die meer dan welke Vlaming ook de Fransche kultuur hoog stel, die weet wat Vlaanderen er aan verschuldigd is, ben met hart en ziel vóor de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool; en was ik het niet ‘omdat ic Vlaminc ben’, gelijk Jan van Eyck zei: ik zou het worden door de venijnige aantijgingen en de opzettelijke leugens, dag aan dag door de Fransch-Belgische pers uitgevonden en uitgekraamd. Oude, geëerbiedigde bladen verliezen er
| |
| |
alle waardigheid bij; waar zij doorslaande argumenten niet meer kunnen beantwoorden gaan ze maar aan het schelden, en ik verzeker u: de scheldwoorden zijn talrijker dan de weerleggingen van de Vlaamsche redenen.
Gevoelend dat zij-zelf weldra in bewijsvoeringen en beweegredenen, van welk laag allooi ook, te kort gaan schieten, zijn ze de hulp gaan inroepen van mannen, wier naam ook de Vlamingen imponeeren moet. Zij zijn uit een Figaronummer van zoowat zes-zeven jaar geleden eenige lijnen van Maurice Maeterlinck gaan knippen; heden drukken zij het oordeel over, door Emile Verhaeren en Camille Lemonnier in het Parijsche blad ‘Excelsior’ uitgesproken. En dat ze meenen te mogen juichen bewijst alleen, dat ze de meening overschatten van schrijvers, die feitelijk den Vlaming alleen van buiten af kennen, die hem alleen op afstand en als decoratief motief hebben beschouwd, en van de Vlaamsche ziel niet meer weten, dan wat hunne fantazie ervan heeft gemaakt.
Ik heb den meesten eerbied voor mijne groote landgenooten; ik heb innige bewondering voor hun werk. Maar tevens: ik ben te goed geplaatst, en ik heb er me tevens te grondig mee bezig te houden, om niet te weten wat er al valsch is, en gemaakts, in hun Vlaamsch-wezen, dat eerder Vlaamsche schijn is. In het buitenland, en zelfs in Nederland, heeft men de gewoonte genomen, zich een beeld van Vlaanderen te vormen naar wat men er van leest in hunne boeken. Daarin heeft men niet geheel ongelijk: zij, die niet eens de taal van het Vlaamsche volk nog kunnen spreken, maar die de liefde voor den geboortegrond niet hebben wederstaan, zijn in hun eigen land als vreemdelingen, die door persoonlijke neigingen of voorkeur
| |
| |
zich aangetrokken zouden voelen naar deze of gene streek. Wat al mooie boeken zijn niet aldus over de beminde uiterlijkheid, en zelfs de bezielde uiterlijkheid van b.v. Venetië geschreven,... waarvan een echt Venetiaan echter wel gevoelt dat ze niet heelemaal echt, en zeer onvolledig-Venetiaansch zijn... En zoo gaat het ook menschen als Maeterlinck, Verhaeren en Lemonnier: eene vreemde kultuur heeft ze van hun volk, van het innerlijke wezen van hun volk, geheel afgescheiden. Wel voelen zij er zich toe aangetrokken. Verhaeren bezit er trouwens den heroïschen adem van: niet voor niets is hij aan de breede Schelde geboren; Maeterlinck heeft heel intens de verholen tragiek en de norsche mystiek van het oude Gent ondergaan. De eerste heeft zijne natuurlijke liefde voor den vadergrond verdiept en vergeestelijkt door de studie zijner geschiedenis en zijner plastische kunst; de tweede heeft loffelijke pogingen gedaan, om wat van de Vlaamsche ziel in hem onrustig aan 't woelen was, door dieper dringen in het werk van een Ruusbroec een vasteren grond te geven, - wat alleen op dilettantisme uitliep, en op het verraad, aan de ‘Chierheid der geestelijcke Brulocht’ gepleegd. Maar alle twee, de taal van Vlaanderen werend en zelfs negeerend, konden juist daarom onmogelijk tot een eerlijk en oprecht begrip van Vlaamsch oer-wezen en Vlaamsch geestesleven komen. Zij sloten zich-zelf buiten alle Vlaamsch verkeer. Daarom zien en bieden ze alleen Vlaamsche uiterlijkheden. Daardoor kon hun oordeel alleen op zeer subjectieve gronden berusten. En waar Fransche bladen hun om inlichtingen vragen over Vlaamsche nooden, daar is het of ze aan de deur van den blinde gingen kloppen om een juist begrip te krijgen van wat kleur is.
| |
| |
En gaat nu Maeterlinck onze taal verklaren voor een lomp patois dat in Nederland alleen op spot wordt onthaald; gaat Verhaeren betwijfelen of er een Vlaamsch ras bestaat (dat hij nochtans aanhoudend verheerlijkt) en verzekeren dat wij alles aan Frankrijk verschuldigd zijn; gaat Lemonnier, die erkent dat de Vlamingen al te lang als tweederangsburgers behandeld zijn geworden, meenen dat we feitelijk anders niet dan Belgen moesten zijn: dan kan men er ook in Nederland, waar men het toch wel beter weet, de schouders voor ophalen...
Intusschen ‘strijden’ de Vlamingen, de vijf provincies door. En wie onder mijne lezers dien strijd van nabij mocht volgen, die zou nog minder dan ik twijfelen aan de zegepraal.
N.R.C., 12 Januari 1911. |
|