| |
| |
| |
Officieele welsprekendheid
II
Brussel, 6 Januari.
Ge zult me niet doen zeggen dat ik, in mijne karakterizeering van de Belgisch-officieele welsprekendheid, te ver zou zijn gegaan: al kon ik slechts enkele voorbeelden aanhalen van gedachtegehalte, beeldspraak en pathos, zij zullen, meen ik, overtuigend genoeg zijn geweest, dan dat ik er door van overdrijving worde vrijgepleit.
Van één feit echter beschuldig ik mij: in mijn vorigen brief heb ik te zeer veralgemeend. Neen, niet ieder, die op Nieuwjaarsdag door den koning werd ontvangen en tot plicht had voor hem het woord te voeren, beging de gewone Belgische buitensporigheden. Niet op alle redevoeringen was de definitie van het kanon toepasselijk: een gat, met brons er omheen. Vertoonen alle, of bijna alle, de onvermijdelijke neiging naar bombast in den vorm en verbijsterend gebrek aan logica in de beeldspraak: enkele wijzen, in hun inhoud, op nieuwe inzichten, op onversleten overtuigingen, op vroeger onbekende bezorgdheden, die aan het feit, dat die redevoeringen den koning zijn onderworpen, vóor ze werden uitgesproken, eene politieke beteekenis ontleenen, welke ze belangrijk maakt, en aanduidt waar de regeering heen wil, of althans welke ontwerpen de voorkeur van den koning wegdragen.
Zoo is het onmiskenbaar, dat, door den wil van den koning evenzeer als vanwege de bedoelingen der regeeringspartij die hierin de linkerzijde bijtreedt, de sociale wetgeving, inzonderheid het verdedigen van de rechten
| |
| |
der werklieden, met groote schreden vooruitgaat. Een bewijs er van vindt men in de volgende woorden van den voorzitter der Kamer van Volksvertegenwoordigers:
‘De klimmende gewichtigheid van de groepeeringen, waar de economische belangen en tevens de beroepsbelangen van de verschillende maatschappelijke klassen worden bestudeerd, besproken en omschreven, is een der kenmerkende verschijnselen van onzen tijd. Deze instellingen, uit gemeenschapsgevoel ontstaan, welker leefbaarheid zich onder vernuftige en afgewisselde vormen voordoet, laten niet na de tusschenkomst van de wet in te roepen, zóó herhaaldelijk en met zulk eene kracht als voorheen de angstvalligheid, de onmacht of het gebrek aan veerkracht van de afzonderlijke werking den wetgever bespaarden.’
Uitdrukkelijk, en in duidelijker taal, komt de voorzitter van den mijnraad hierop terug, zich bepalend in de toepassing van de wet op den arbeidsdag in de mijnen, - eene wet die onder de mijnuitbaters heel wat roering heeft gewekt, maar waarvan de uitvoering thans zoo goed als verzekerd mag worden genoemd, zooals blijkt uit volgende woorden:
‘Het moeilijk vraagstuk eischte oplossing, nog vóor de inwerkingtreding dezer wet, op 1 Januari 1911 bepaald. Het was noodig den wensch, dat de mijnwerkers van allen aard zonder nutteloos uitstel van het voordeel dezer nieuwe wetgeving zouden genieten, in overeenstemming te brengen met de inderdaad gewettigde vrees, den goeden gang onzer ontginningen belemmerd te zien.
Deze gedachte leidde tot de voorstellen, die de raad aan 's konings regeering voor te leggen had. Alleen in uitzonderlijke gevallen meende de mijnraad te mogen gaan
| |
| |
tot de uiterste grens, door de wet toegelaten. De raad koestert de hoop, dat de wetenschap van onze mijnuitbaters, geholpen door de bereidwilligheid der werklieden, de thans bestaande moeilijkheid zal weten uit den weg te ruimen.’
Dat de koning echter het geheele naleven van de nieuwe mijnwet als eene noodzakelijkheid beschouwt, kan men afleiden uit zijn antwoord, dat, bedekt wel is waar, maar duidelijk genoeg, luidt: ‘Geleidelijk invoeren van wijze hervormingen en nieuwe blijken van het schrander inzicht zullen, ik twijfel er niet aan, de koolmijnuitbaters in staat stellen, deze nieuwe maatregelen in toepassing te brengen, zonder de ontwikkeling hunner nijverheid in den weg te staan.’
Een ander bewijs van de belangstelling, die de regeering thans wijdt aan de arbeiders, vindt men in de reis, door den minister van Nijverheid door Vlaanderen ondernomen, en zijn bezoek aan de dorpen, waar, in onafzienlijke krotten, haarsnijders en zeeldraaiers hun karig loon verdienen. De indrukwekkende tentoonstelling van huisarbeid, waarover ik u uitvoerig schreef, zal blijkbaar de gevolgen hebben die ik voorspelde. Niet alleen de lichamelijke en zedelijke gezondheid der arbeiders is hier in het spel, ook hun economische toestand dient geregeld. Dat de koning hier het hoogste belang aan hecht, bleek herhaald uit zijne twee-en-twintig redevoeringen van de Nieuwjaarsdagen.
Twee andere vragen staan hiermede rechtstreeks in verband: openbare liefdadigheid en openbare gezondheid. In de prachtige rede van den voorzitter van den Godshuizenraad, de schoonste en degelijkste die gehouden werd,
| |
| |
keurde de koning volgende woorden goed, waarvan men de stoutheid inzien zal. Waarlijk, koning Albert doet zijn demokratische faam, waar ook hier aan herinnerd werd, gestand!... De voorzitter der Godshuizen sprak:
‘De voorspoed eener natie zou eerder schijn dan werkelijkheid wezen, haar rijkdom kon onmogelijk durend zijn, waar hij alleen bij uitputting en nederdrukking van het ras werd gewonnen. Wel kan de natie op de wereldmarkt eenigen voorsprong maken: dra wordt zij echter onvermijdelijk voorbijgestreefd door deze onder hare mededingers, die verder vooruitzagen, en, door de uitbreiding van het onderwijs, door voorzichtige en rechtvaardige wetten, onder hare arbeiders, tot het medegenot der voortbrengst toegelaten, een erfvermogen schiepen aan wilskracht en vernuft.
Zoo werken belang en gevoel samen, om aan de natiën den raad te geven, met vasten tred de baan der sociale politiek te betreden.’
Of de door mij gespatieerde woorden algemeene instemming zullen vinden, durf ik betwijfelen. In elk geval zal men voorloopig in België weinig geneigd blijven, naar ik vrees, de arbeiders in de winst van den patroon te laten deelen!....
Voor wat de openbare gezondheid aangaat, kan men niet dan met den wensch van den koning instemmen, de kindersterfte te zien verminderen, hoe bevredigend de toestand anders ook weze...
Ziedaar de belangrijkste vragen, voor den koning aangeraakt. Voor Nederland kan nog het volgende van belang zijn. Nu er ook spraak is, het giroverkeer tusschen Holland en België te vergemakkelijken, kan deze aanhaling
| |
| |
uit de toespraak van den Gouverneur der Nationale Bank interesseeren:
‘Het stelsel van girobetalingen schijnt met den dag veld te winnen. Nog pas een maand geleden, op 1 November, is eene overeenkomst getroffen tusschen het Beheer der Belgische Posterijen ten eenere en het Postbeheer van Duitschland, van Oostenrijk, van Hongarije en van Zwitserland, ten andere. Zoo wordt iederen dag het gebruik der muntteekens beperkter en worden grooter de gemakkelijkheid en de zekerheidswaarborg, het giroverkeer eigen.’
Eindelijk kan ik meer bepaald bij de antwoorden van den koning stilstaan. Ik zei u reeds hoe gunstig zij, door hun bondigheid, hun gevatheid, den rijkdom van hun inhoud en hunne praktische wenken, bij de redevoeringen, zelfs bij de beste, afsteken. Hier worden geen onnoodige woorden verspild: alles is raak, overdacht, scherp uitgedrukt. En wat beter is, wat vooral verbazing wekt: het is de grondige kennis, de documentatie waarvan het alles getuigt, en waarop doorgaans eene persoonlijke, goedoverwogene meening berust, die vaak uitloopt op een doeltreffend initiatief. Want de eigen arbeid van den koning blijkt meer en meer ontzagwekkend. Zulke ernst, zulke werkzaamheid en zulke wijze durf dwingen eerbied af. Ik had de gelegenheid, den oorspronkelijken tekst dezer antwoorden in mijne handen te houden. Hij was met de machine geschreven; maar zoowat overal waren wijzigingen, toevoegsels, verbeteringen aangebracht van de hand zelf van den koning. Ook deze twee-en-twintig redevoeringen mogen dus worden beschouwd als 's konings eigen werk. En dat ze zoo werkelijk degelijk waren, is geheel te zijner eere en te onzer vreugd.
| |
| |
De voornaamste dier antwoorden hebt ge reeds medegedeeld, gedeeltelijk althans: die, aan den Senaat, over de Vlaamsche Beweging. Nu weet ik wel dat het gesteld is op eene wijze, die evengoed Walen als Vlamingen bevredigen zal, al bevestigt het uitdrukkelijk het recht van ieder op de ‘kultuur (zijner) aangeboren hoedanigheden’. Dat deze woorden echter vóor den Senaat worden uitgesproken, zonder dat daartoe de minste aanleiding bestond, is, voor de Vlamingen, van de grootste beteekenis. Immers, al heeft ze weinig kans ongehavend uit de Kamerbespreking te komen, de wet op de vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool heeft echter veel kans, in beginsel door de meerderheid der volksvertegenwoordigers bijgetreden en gestemd te worden. Anders staat het met den meer behoudsgezinden, uiterst voorzichtigen Senaat, waar de Vlamingen weinig verdedigers tellen. Gelijk de vorige Coremanswet, zal de Vlaamsche Hoogeschoolwet zeker een harden kamp tegen de Patres Conscripti te voeren hebben. En.... ik zal niet beweren dat koning Albert een overtuigd voorstander van Hooger Onderwijs in het Nederlandsch is, niet meer dan het tegendeel voor mij vast zou staan; maar dat hij aan sommige kitteloorige senatoren, denwelken hij de heilzame vrees voor wrok moest aanprediken - sommige gebeurtenissen uit den laatsten tijd konden er hem toe aanzetten -, tevens het recht van den Vlaming, evenals van den Waal, op kultuur zijner aangeboren hoedanigheden op het hart wilde drukken, is wél belangwekkend!...
Eene andere redevoering, die aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers, is eveneens vol belang. De koning die - men weet niet waarom - den Kolonialen Raad niet ontving, zette er zijne plannen tot hervorming in Kongo
| |
| |
als volgt uiteen.
‘Ik ben zeker mij in eenklank met het Parlement te bevinden, wanneer ik mij, in overeenstemming met mijn minister van koloniën beijver, de jaarlijksche korting, door het naastingstraktaat ten persoonlijken behoeve van den koning afgestaan, te gebruiken aan de dringendste noodwendigheden in Kongo.
Mijn inzicht is, dit jaar, naast het pensioen aan de oud-Afrikaners dat ik voort blijf uitbetalen, naast het werk der missionarissen dat verder mijne aanmoediging genieten zal, eenerzijds het uitbreiden der gezondmaking in hooge mate te bevorderen, en andererzijds in de hand te werken al wat den grooten Kongoleeschen waterweg beter zal leeren kennen en gebruiken, die, steeds, met een vernuftig-samengesteld spoorwegnet, dat ik spoedig voltooid hoop te zien, een der voornaamste factors blijft van den oeconomischen vooruitgang.
Tevens ligt het in mijn voornemen, het verkeer tusschen de onderscheiden posten, langs den stroom gelegen, vlugger te maken door een modelschip, dat ik ter studie heb laten leggen en dat ik denk te zullen bouwen.
Eindelijk is mijne zorg - die gij begrijpen zult, Mijne Heeren - gegaan naar het invoeren der draadlooze telegraphie.
Het is, zoo op staatkundig en administratief als op oeconomisch gebied, noodig, ja onontbeerlijk, dat vlugge en zekere verbindingsmiddelen tusschen de verschillende deelen van het grondgebied zouden worden tot stand gebracht.
Andere kolonies hebben in dit opzicht praktische uitslagen bereikt; waarom zouden wij ons niet beijveren,
| |
| |
overal waar het mogelijk is, de pioniers van den vooruitgang te zijn?’
Men ziet dat de koning, die elders verder aandringt op den strijd tegen de slaapziekte, het niet bij woorden laat. Wij kunnen er ons alleen over verheugen...
Ziedaar, geachte lezers, de kern, het merg, de essens van de officieele welsprekendheid in de laatste dagen. Er was wel het oude, muffe geurtje aan, dat ons voor zulke rhetorijke vrees en walg inboezemt. Dat er echter ook wel goede dingen in te vinden waren, heb ik, onpartijdig als ik ben, willen aantoonen. Onder den aandrang van een jeugdigen, schranderen, ijverigen koning als de onze, kan in de Belgische grootspraak wel verbetering komen, althans van officieele zijde: voorbeelden van hooger gelden soms als bevelen. Mocht dit nu maar waar zijn!
N.R.C., 9 Januari 1911. |
|