te bewijzen, dat men zeer welsprekend kan zijn zonder daarom hol en dol te moeten worden (helaas, koning Albert heeft de Belgische traditie nog blijkbaar niet begrepen!), het bleef er maar op los gaan, zooals het was in 1830 en zooals het in der eeuwigheid zijn zal aan verbijsterende beelden, hongerlijdende gedachten, uitdrukkelijk-overtuigende stemmen en gebaren als een menigvuldigen sabelhouw.
U daarvan voorbeelden aanhalen zou me te ver leiden, en te veel van uwe aandacht vergen zijn. Ik heb u echter te bewijzen, dat ik geenszins jok, en deel u dan ook eenige monstertjes meê, - monstertjes in den dubbelen zin van het woord. Ik haal ze uit het Staatsblad, hier en daar uit den officieelen, oorspronkelijken Franschen tekst. Want de heeren vertalers, die deze welsprekendheid te verdietschen kregen, waren zoo vriendelijk er nu en dan eenige verbetering aan toe te brengen. Ik vraag me af, waarom ze, dus doende, aan de Vlaamsche lezers van den ‘Moniteur’ minder jolijt gunden dan aan de Waalsche!...
Laat ons beginnen met het gerecht, en zeggen dat, zoo de voorzitter van het Hof van Beroep al bijzonder blij is met de nieuwe sociale wetgeving, dit geenszins het geval schijnt te zijn bij den voorzitter van het Hof van Verbreking, die klaagt dat zijne taak er bijzonder druk (spécialement laborieuse) bij wordt. Met wie het hier te houden?... Ik verberg u niet dat ik eenig wantrouwen koester voor de logica van dien voorzitter van het Beroepshof, die verder beweert dat de achterstallige zaken, aan zijne rechtsbedeeling onderworpen, steeds verminderen, maar dat het aantal der gedingen andererzijds steeds aangroeit, al kwam de wet op de arbeidsongevallen een aantal