aldoor maar van Vlamingen en Walen. Gij doet alsof België door Walen en Vlamingen was bevolkt!...’
Ik zet groote oogen op, ga antwoorden dat dit toch de gangbare meening, de werkelijkheid is, waar niemand aan twijfelt. Hij echter valt in de rede:
‘België is het land der Belgen, meneer. Ik ben eerst en vooral een Belg. Dat dit geene realiteit, althans niet dan eene kunstmatige realiteit zou zijn? Ik antwoord, dat, binnen goed-afgebakende grenzen, al de Belgen onderworpen zijn aan dezelfde wet; dat allen dezelfde rechten en vrijheden genieten; dat allen dezelfde verplichtingen hebben tegenover éen en denzelfden Staat; dat eene zelfde administratie aller belangen behartigt. En dit is toch ook een werkelijkheid...’
Ik heb, bij sommige van die omschrijvingen die het begrip ‘Belg’ moeten bepalen, even geglimlacht. Mijn tegenspreker herneemt:
‘Ik weet wel dat de Vlamingen spreken van krenking hunner rechten, verdrukking hunner taal en wat dies meer. Ik zal niet zeggen dat ze ongelijk hebben: ik ben een Belg en alle Belgen moeten gelijk zijn voor de wet. Maar bewijst de verkrachting der wet niet juist het bestaan der wet, gelijk de uitzondering den regel bevestigt? De werkelijkheid van het Belg-zijn is dus niet loochenbaar, en het is met dat Belg-zijn alleen, bij alle uitsluiting, dat de volksoptelling heeft af te rekenen.’
Ik zeg, eenigszins schuchter tegenover zulke beginselvastheid:
‘Nochtans, de tweetaligheid zou wijzen op,..’
Weêr onderbreekt hij, overtuigd:
‘Ja, in het land der Belgen spreekt men twee, en zelfs