| |
| |
| |
Een volksoptelling
Brussel, 15 December.
Het is een beroerd en soms ergerend ding, in een tweetalig land te wonen. De Walen klagen dat men hun een vreemde taal opdringt; de Vlamingen eischen meer eerbied voor de hunne; de vrees voor ontstemming der eenen noopt het staatsbestuur tot krenking van de rechten der anderen. Ik zeg niet dat het te kwader trouw is, het staatsbestuur. Integendeel: ik erken dat het soms in de grootste moeilijkheid verkeert, en dat het probleem der tweetaligheid soms niet zoo heel licht is op te lossen. Het is moeilijk, ‘tout le monde et son père’ te bevredigen, zegt La Fontaine. Dat het doorzicht der ministeriëele bureelen echter soms zeer beperkt is; dat het vasthouden aan geijkte vormen er soms al te stevig mag heeten: daar heb ik een nieuw bewijs van in het formulier der aanstaande Belgische volksoptelling.
Laat ik het vooropzetten: dit wordt niet, voor de zooveelste maal, een pleidooi ten voordeele van Vlaamsche rechten. Feitelijk geldt het hier alleen statistische gegevens voor vervalsching te vrijwaren. Eene onjuiste statistiek doet niets van de feiten af. Kwam ze vertellen dat niemand in België nog Vlaamsch spreekt, dan zou dit niet beletten dat twee-derden der Belgen het doen. Maar verkeerde gegevens leiden tot verkeerde gevolgtrekkingen, hetgeen ook voor het buitenland van belang is. En nu vrees ik wel dat dit het geval kon zijn met de volksoptelling, die op 31 December moet besloten worden.
Ziehier waarover het loopt. Om de tien jaar wordt
| |
| |
hier, als elders, het bevolkingscijfer van het rijk opgemaakt. Tweetalig land als we zijn, valt ook vast te stellen uit hoeveel Vlamingen en hoeveel Walen het gezamenlijke cijfer is samengesteld; tevens hoeveel Belgen de twee nationale talen machtig zijn, en waar zij het meest in getal zijn. Die vaststelling is niet alleen eene noodzakelijkheid: zij kan eene aanwijzing zijn voor de fluctuatie der bevolking, de uitbreiding van elk der twee taalgebieden of de inkrimping ervan, de leefbaarheid of het gebrek aan weerstandsvermogen van beide idiomen. Gevolgtrekking kan zijn, vermindering of aangroei van het Germaansche element of het Latijnsche, of omgekeerd; graad van versmelting van beide elementen; bevestiging of negeering van een echt-nationaal karakter.
Eene volksoptelling in een veeltalig rijk is dus van ontzaglijk belang, van grootere beteekenis dan in een land waar iedereen dezelfde taal spreekt, en waar het aangeven der andere gesproken talen alleen wijst op geestelijke ontwikkeling der natie, of vreemde, soms gelukkige, soms gevaarlijke insijpeling.
Het is dan ook hoogst noodzakelijk, dat het formulier der bulletijns, bij de volksoptelling gebruikt, op zulke wijze worde opgesteld, dat alle vergissing wordt uitgesloten, dat aan de waarheid de hoogste waarborg wordt gegeven, en dat niet de minste dubbelzinnigheid, verkeerde verklaringen of twijfelachtige interpretatie mogelijk maakt. In een land als België is dit te wenschelijker, daar de strijd tusschen de twee rassen grooter is. Wij mogen van het staatsbestuur verlangen, dat niets de stipte werkelijkheid der gegevens, en de betrouwbaarheid daarvan, in den weg sta. Dit is nu, helaas, met de tegen- | |
| |
woordige formulieren niet het geval.
Daar hebt ge vooreerst de vraag op het formulier: ‘Welke talen spreekt ge?’ (Worden bedoeld: Nederlandsch, Fransch en Duitsch, de drie landstalen, het Duitsch de moedertaal zijnde van enkele gemeenten in Limburg, het Luikerland en de provincie Luxemburg). Daaruit zal worden afgeleid of de kennis van het Fransch in België, of meer bepaald in Vlaanderen, veld wint. Nu wenscht niemand meer dan ik, dat iedere Vlaming het Fransch zou kennen. Hetgeen echter niet wil zeggen dat ik van de statistiek overdreven cijfers verlang. En dat die cijfers overdreven zullen zijn, lijdt geen twijfel. Iedere Brusselaar immers zal met gretigheid verklaren, op poene voor een onnoozelaar gehouden te worden, dat hij de taal van Voltaire spreekt. En niet alleen elke Brusselaar, maar elke Vlaamsche boer of werkman, die vier en twintig maand in de kazerne heeft doorgebracht, - heel dikwijls in het Walenland, waar hij eenige woorden van een of ander Waalsch dialekt heeft geleerd - zal eveneens beweren, en te goeder trouw, dat hij het Fransch kent. In hoeverre dit waar is, kan elke Belg, die niet bevooroordeeld is, zelf nagaan in de Brusselsche volkswijken of op het platteland. De Waal echter zal nooit zeggen, zelfs als hij als soldaat een paar jaar in Vlaanderen heeft gelegen, en er het zeer eigenaardige soldatenvlaamsch heeft geleerd; zelfs als hij door zijn zaken, zijn familiebetrekkingen, ja door zijn ambt eenig Vlaamsch is meester geworden, dat hij onze taal onder de knie heeft. Dat verschil tusschen den Vlaming die gaarne met zijne tweetaligheid pocht, en den Waal die ze negeert, wordt men best in de gemeenten der taalgrens gewaar: aan Vlaamschen kant zal iedereen
| |
| |
de twee talen spreken, aan Waalsche zijde houdt ieder zich bij uitsluitend Fransch..... Ge ziet dus dat de gegevens eener statistiek op deze vraag zeer zeker onjuist zullen zijn, en geen aanleiding kunnen geven tot de rechtmatige gevolgtrekking, dat het Fransch in Vlaanderen veld zou winnen.
Eene andere vraag luidt: ‘Welke landstaal spreekt gij het meest?’ Dit moet dienen tot vaststelling van het aantal Vlamingen en het aantal Walen. Ook deze vraag kan niet dan tot valsche voorstellingen leiden. Wat moet ik, bijvoorbeeld, een Vlaming, correspondent van een Nederlandsch blad, wiens moedertaal - zelfs de verstoksten franskiljon zal dit niet loochenen - het Nederlandsch is; wat moet ik op die vraag antwoorden? Ik kan niets anders zeggen dan; ik spreek het meest Fransch.... De omstandigheden brengen mee, dat ik den dag door met Fransch-sprekers omga; mijn bezigheden dwingen mij, van het Fransch gebruik te maken, wil ik ze met stiptheid volbrengen. En ik sta niet alléén in dit geval: heel de Brusselsche bourgeoisie, heel de Brusselsche ambtenaarswereld, de Brusselsche werklieden zelfs van openbare diensten verkeeren in hetzelfde geval. Nochtans zijn die menschen voor de twee-derden Vlamingen, waarvan de moedertaal onbetwijfelbaar het Vlaamsch is; Brussel is, het valt niet tegen te spreken, eene Vlaamsche stad; en het zijn alleen weer de gemakkelijke overgave der Vlamingen, die gaarne pralen met het Fransch van mej. Beulemans, en de koppigheid der Walen, die weigeren de tweede taal te spreken, zelfs als ze ze kennen, die Brussel den schijn geven, eene stad van Franschmans te zijn. Wat gebeurt nu bij de volksoptelling? Men verbiedt mij
| |
| |
te liegen: daar staat gevangenisstraf op, en men vraagt me: Welke taal spreekt gij het meest... En, na hetzelfde gedaan te hebben met de kleine vierhonderdduizend Brusselsche Vlamingen, die in mijn geval zijn, zal men komen zeggen: het Nederlandsch wijkt in België; het Fransch wint er veld... Waarom men intusschen niet verkoos, eenvoudig te vragen: ‘Welke is uwe moedertaal?’, of beter nog: ‘Zijt gij uit Vlaamsch-geboren ouders gesproten?’ (hetgeen veel juistere getallen voor het Vlaamsch- of Waalsch-zijn hadde geleverd) blijft mij een raadsel.
Derde punt van belang: alle kinderen beneden de twee jaar worden beschouwd nog geene taal te spreken. Dat is nu wel een brevet van achterlijkheid voor een goede helft der Belgische kinderen: op tweejarigen leeftijd zijn er heel wat die al heel goed kunnen uitdrukken wat zij verlangen, en dus... nu ja, spreken is dit nog niet, maar hoeveel Vlaamsche, en ook Waalsche boeren zal men niet vinden, die het nooit tot veel verder brengen? Ik weet er honderden... Ik zou me echter bij het besluit neerleggen: het is een algemeenen maatregel, waar moedwil geen inbreuk op maken kan. Was het niet, dat de volksoptelling slechts om de tien jaar gebeurt, en dat er dus, tusschen de jaren 1911 en 1921, ik weet niet hoeveel twaalfjarige kinderen in België beschouwd zullen worden als onmondig, als geene taal sprekende... Bedenkt men daarbij, dat het geboortecijfer in het Walenland verschrikkelijk daalt; dat het daarentegen aanhoudend stijgt in Vlaanderen, dan ziet men hoe bij deze volkstelling de Vlamingen weer benadeeligd zijn geworden. Terwijl het toch eenvoudig was, nietwaar, de kinderen beneden de twee jaar als Vlaamsch- of Fransch-sprekend op te teekenen,
| |
| |
naarmate de ouders, hunne eerste taalleeraars, Vlaamsch of Fransch als moedertaal hebben...
Het was mijne bedoeling niet, wie het ook zij van opzet of kwade bedoeling te verdenken. Ik kan echter niet nalaten, het formulier der volksoptelling weer voor een nieuw toonbeeld der Belgische onbezonnenheid te houden. En ik meen bewezen te hebben, dat het dit inderdaad is....
N.R.C., 17 December 1910. |
|