| |
| |
| |
De Vlaamsche hoogeschool voor de kamer
Brussel, 7 December.
Het is geen slag geweest; zelfs geen guerilla, hoogstens een kleine verkenningstocht van enkele nogal onvoorzichtige soldaten, en die, gelukkig, geen gevolgen had of zal hebben. Niettemin is het een datum; een beteekenisvol gebaar; eene daad haast of althans de belofte van eene groote, overwinnende daad. Want het is de eerste maal, dat de Vlaamsche Hoogeschool, zoo niet ter sprake, dan toch ter bespreking vóór onze Kamer van volksvertegenwoordigers kwam, met een resultaat, dat velen zal verblijden.
Eigenlijk gebeurde dit wel een beetje onverwachts: het amendement dienaangaande op het adres aan den koning als antwoord op de troonrede, en uitgaande van den heer Verheyen, was buiten afspraak met de Vlaamsche fracties der drie partijen neergelegd geworden en kreeg dus den schijn, niet een nationaal, maar een partijbelang te verdedigen; het steunde trouwens op een wetsontwerp - althans de bespreking gaf waarschijnlijkheid hieraan - dat, voor een paar jaar al neêrgelegd door den heer Daens, uitmunt door zijne bondigheid, maar zondigt door zijn gebrek aan praktische wenken, een ontwerp, dat ongetwijfeld het beginsel der Vlaamsche Hoogeschool in de Kamer op een dwaalspoor zou brengen en de verwezenlijking ervan tegenwerken zou; - en verder: het oogenblik was slecht gekozen, een onderwerp ter discussie te brengen, dat kalmte vergt, voorafgaande studie (althans vanwege de Walen), en grondige afspraak onder de leden der drie partijen, die het princiep verdedigen en de mogelijkheid der vervlaamsching
| |
| |
van de Gentsche Universiteit te bewijzen hebben.
Maar de aanhangers van Vlaamsche kultuur in Vlaanderen; zij die denken, dat de ontvoogding van het Vlaamsche volk afhangt van het Vlaamsche bewustzijn der hoogere standen, en dat zulk bewustzijn op zijne beurt afhangt van Vlaamsch universitair onderwijs, dat duizenden advokaten, dokters, notarissen, ingenieurs, leeraars, overtuigd dat ze alleen in de moedertaal de volle mogelijkheid tot ontginnen en opbloeien hunner vermogens vinden, onder het eigenlijke volk zal verspreiden: zij allen hebben, niettegenstaande het oorverdoovend rumoer van eene balsturige Kamer en het paradoxaal verzet van sommige Waalsche en - ja! zelfs van sommige Vlaamsche leden, gisteren eenige oogenblikken van groote hoop gekend, en zelfs van zekerheid.
Het is inderdaad onmiskenbaar: de Kamer van 6 December heeft bewezen dat, mits grondige voorbereiding der wet; mits voorzichtige en loyale verklaring van een tekst die reeds bestaat; mits kalmte en waardigheid; mits de overtuiging vooral dat de Vlaamsche Hoogeschool een nationale zaak is en blijven moet, waar elk partijbelang bij zwijgt, (en al deze redenen, versterkt door deze dat het Hoogeschoolcomité zich vóor enkele dagen nog tegen onmiddellijke bespreking had verzet, bewijzen hoe onbesuisd de heer Verheyen met zijn amendement, op een oogenblik van gisting, naar voren is gekomen) - het valt niet meer te betwijfelen, na de bespreking van gisteren, dat de Vlaamsche Hoogeschool er komt; dat zonder de minste aarzeling de meerderheid, noodig tot het stemmen, en bestaande uit drie partijen, mag verzekerd worden, in de Kamer mag worden gezegd aanwezig te zijn.
| |
| |
Die zekerheid danken wij den heeren Van Cauwelaert, Franck en Anseele. Hunne bezadigde, maar overtuigende spraak heeft, niet op de banken hunner respectievelijke partij, maar, zal ik maar zeggen, onder de Vlaamsche Kamer, veel toetredingen gevonden, die beslist een eindzegepraal voorspellen. Zij hebben den doodslag toegebracht aan de bewering, dat Vlaanderen geheel onontkomelijk der Fransche cultuur toe zou behooren. Van Cauwelaert zei het uitdrukkelijk: ‘Wij aanvaarden graag de Fransche cultuur, en zijn er zeer dankbaar voor; maar dan naast eene Nederlandsche, de eenig-logische’; en eveneens-overtuigd Anseele: ‘Wij ontknechten het Vlaamsche volk alleen door eene Vlaamsche cultuur.’ Ook Franck bewees nogmaals, hoe gemakkelijk hij zijne partij beheerscht. Het is hem te danken dat het amendement, mogelijke bron van ordelooze en ontzenuwende, misschien doodende en zeker kwetsende discussie, door de meeste liberalen werd genegeerd. Die houding sloeg den kop in aan de argumenteering van den paradoxalen en, op politiek gebied, soms al te ongebondenartistieken Destrée, die den Vlamingen alle recht op eene eigen taalbeoefening wilde ontzeggen. Dit grapje zal gezel Destrée, bij de eventueele bespreking, ongetwijfeld zelf herroepen en tegenspreken...
Het amendement-Verheyen heeft dus, praktisch gesproken, tot niet veel meer geleid dan tot nieuw tijdverlies. Nochtans, hoe onvruchtbaar het ook moge heeten voor de onmiddellijke verwezenlijking eener Vlaamsche Staatshoogeschool, al was het voor de Vlamingen eene vingerwijzing en eene belofte, het moet bekend dat het te goeder ure komt. Stelt u voor dat onlangs, onder Gentsche professors, advokaten, artsen, een bond werd gesticht, die zich ten
| |
| |
doel stelt, de Gentsche Hoogeschool te behouden als uitsluitend-Fransche Hoogeschool (tenzij voor de Germaansche philologie). Die heeren steunen, in hun strijd tegen de vervlaamsching der Hoogeschool, op drie argumenten: 1o. het Nederlandsch is geen wetenschappelijke taal; 2o de universiteit zou door de vervlaamsching ontvolkt worden; 3o. de Gentsche nering zou erdoor worden geschaad.
Ik zou me schamen, het eerste argument hier te wederleggen. Eene taal, waarin vijf geleerden, die den Nobelprijs hebben behaald, hun onderwijs ontvingen en gaven, is bestand tegen de aanvallen van menschen, die, hoewel hoogleeraar, geen enkele Germaansche taal, zelfs niet die van hun volk, kennen.
De twee andere argumenten werden doorslaand teniet gedaan. Maandag laatst, in eene meeting te Gent. Mr. Hector Plancquaert, leider, zooals ge weet, der Christene Demokraten, bewees op cijfers, dat de Vlaamsch-onkundige studenten te Gent groote minderheid zijn; dat, indien de Gentsche Hoogeschool niet vervlaamscht werd, maar eene nieuwe Vlaamsche Hoogeschool, b.v. te Antwerpen, moest worden opgebouwd, Gent die Vlaamsch-onkundigen wel behouden zou, maar... een goed deel der Vlamingen zou verliezen; dat die Vlaamsch-onkundigen meest tot de aristocratische lagen behooren, die, zelfs als geleerden, zelden in aanraking met het volk komen, terwijl vooral de burgerij en het volk advokaten, dokters en notarissen leveren, zoodat de verwijdering uit Gent van de Vlaamschkennende elementen uit burgerij en volk ongetwijfeld den invloed van de Gentsche Universiteit geheel fnuikt en onmogelijk maakt. Het derde argument is nog meer minderwaardig. ‘De Universiteit’, zei op dezelfde meeting mr.
| |
| |
Van Roy, ‘kan niet uitsluitend worden beschouwd als een fabriek van diploma's en vooral als een gelegenheid om kamers te doen verhuren.’ Het is inderdaad beweenenswaard, hoogeschoolprofessors te zien ijveren voor de belangen der ‘ploerterij’....
Maar ik heb u al te lang bezig gehouden met eene al te uitsluitend-Belgische gelegenheid. Ik deed het trouwens te partijdig, zult ge misschien oordeelen. Ik meen hier echter het belang te verdedigen van meer dan de Vlaamsche bevolking. De Vlaamsche Hoogeschool is de conditio sine qua non van het behoud voor den Nederlandschen stam van een uitgebreid, levenskrachtig en in elk opzicht toekomstrijk gedeelte van het Nederlandsche Taalgebied. Ik heb u hier herhaald aangetoond hoe men systematisch tracht, dat taalgebied op Vlaamschen bodem te beperken. Wat thans gebeurt in de Brusselsche scholen, de middelen die er bij worden gebruikt wijzen duidelijk op de bedoelingen van wie de verfransching door willen drijven. Daartegen bestaat maar één doorslaand definitief verweer: de Vlaamsche Universiteit, of beter: eene Vlaamsche Staats-universiteit. Ja, ik weet het wel: ons volk bezit oneindig veel weerstandsvermogen; het Vlaamsch gaat er nooit uit, wat men ook doe. Wacht echter op leerplicht, die niet uitblijft, een leerplicht doordrongen van, verzadigd met Franschen geest, en dan zult ge het Vlaamsche bewustzijn, het Vlaamsche oerwezen, het Vlaamsche denken en voelen zien wijken... Niemand wenscht met meer vuur naar beter onderwijs, naar leerplicht vooral, dan ik. Maar dan niet aangewend, nietwaar, tot volksverbastering. Men vergelijke slechts onderling drie Brusselsche geslachten uit den werkenden stand: men zal zien wat, zelfs maar gedeelte- | |
| |
lijk, Fransch onderwijs bij de jongeren heeft teweeggebracht! Zeker, zij weten oneindig meer dan hunne grootouders; maar welke taal kennen ze nog, en welken oorspronkelijken aard weten zij nog te ontwikkelen? Noch Fransch, noch Vlaamsch, en geen doordachtheid, geen eigen gedachten meer... En dit is niet het geval in Brussel alleen: onder den burgerstand te Gent is het nauwelijks beter, en de hoogere standen te Antwerpen, voor enkele jaren nog geheel Vlaamsch, gaan - langs den kant der
meisjes althans: ik weet het bij ondervinding - denzelfden weg op.
Ik bedoel geenszins daaruit af te leiden, dat het Fransch in België veld zou winnen. Integendeel. Woekert het Fransche onkruid overal onder de terwe van de burgerij en zelfs van de mindere burgerij die naar boven dringt en in de wereld van ambtenaars en onderwijzers aanzien wil winnen, de kringen der geestelijke aristocratie worden meer en meer overtuigd dat het Vlaamsche volk recht heeft op Vlaamsche cultuur, en slechts door Vlaamsche cultuur zijne volle ontwikkeling erlangt. En die geestelijke aristocratie, hoewel minderheid, is het, die den toon aangeeft. Haar te versterken en haar te wapenen, is de rol der Vlaamsche Hoogeschool. Zij moet de schaar voorbereiden der geleerden, die ook burgerij en klein-burgerij overtuigen moeten van het goede recht van het Vlaamsche volk. Daarom is zij zoo dringend noodig. Maar daarom ook, om haar hoog belang en haar hooge beteekenis, is het ook noodig, bij de stemming ervan door de Kamer, ze te omringen met al de kansen, die haar welslagen kunnen verzekeren. De heeren Franck, Van Cauwelaert en Anseele hebben het gisteren niet vergeten. Zij hadden groot gelijk!...
N.R.C., 8 December 1910. |
|