| |
| |
| |
Het zieke koninginnetje
Brussel, 25 November.
Ik had gewenscht, dat dit een sprookje mocht worden; dat dit ware geweest het verhaal van een koningin die, door de ziekte getroffen, al heel ras genezen zou door de liefde van den koning haar gemaal, van de prinsjes haar kinderen, van heel haar volk dat eigen gezondheid op wou offeren voor hare genezing. Dagen aan dagen heb ik gewacht en getalmd: ik had zoo graag geschreven over aanhoudende, duurzame beterschap. De persoonlijke inlichtingen die ik had waren echter te pessimistisch, dan dat ik ze, tot bezwaren der bulletins die u werden geseind, mee zou deelen; ik aarzelde maar, te schrijven; ik vreesde maar, den toestand erger en leelijker te moeten teekenen, dan hij uit officiëele gegevens heette te zijn. En nu is wel eenige hoop ingetreden; onmiddellijk gevaar schijnt geweken; de ziekte heeft een wending genomen, die door de dokters duidelijker wordt ingezien en gemakkelijker kan worden bekampt. Maar van het blijde herleven, van het wonder dat ik u had willen vertellen, hoe een koninginnetje genas, omdat millioenen menschen haar zoo lief hadden, kon voor 't oogenblik niets komen, omdat, niettegenstaande de liefde, die echt is, zoo weinig wonderen heden ten dage nog gebeuren....
Niettegenstaande de liefde. Want gij beeldt u niet in, gij landgenooten nochtans eener zeer beminde vorstin, wat koningin Elisabeth, het ‘Koninginnetje’ zooals men haar noemt, in de negen jaar dat ze in België verblijft en vooral sedert zij voor een jaar met haar echtgenoot
| |
| |
den troon besteeg, voor ons volk is geworden. Ik heb u al dikwijls verteld, welke daden van menschenliefde en opoffering, van spontane sympathie en medelijden, van diepen zin voor kunst en schoonheid, voor menschelijkheid en hoogere gedachte, haar de achting en de genegenheid hadden bezorgd van het volk, dat ze, door andere banden dan die van eene heerschende koningin, aan zich had weten te hechten. Het volk, - het eigenlijke ‘volk’, dat der mindere lagen niet het minst, - heeft dan ook nooit geaarzeld in de uiting zijner bewonderende genegenheid. Wij Belgen, waren door onze vorige vorsten waarlijk niet verwend geworden. De koningin boudeerde den koning, de koning boudeerde zijn volk. Terwijl de koningin te Spa hare hondjes dresseerde en bij onschuldig spel een al te langen tijd verdeelde in de verscheidenheid van eene steeds even-zware verveling; terwijl ons zelfs de zonnige verschijning onthouden werd der schoone en koppige prinses Clémentine, thans de echtgenoote van den keizer der Franschen, Napoleon den vijfde, die in Brussel de hofhouding der Bonaparte's weer in schijnt te willen voeren; terwijl een geniale grijsaard vol nukken, geweldenarijen en al te lichte toegevendheid voor eigen gedrag, liefst buiten de grenzen van het land, waarvan hij de koning was en de czaar wilde wezen, zijne sympathieën bewees en zijn wil dicteerde, was in België eene verslapping van den dynastischen zin, was haast een hekel aan het koningschap ingetreden, waarvan terecht mocht worden gevreesd, dat ook de troonopvolgers van koning Leopold en koningin Maria Hendrika er onder zouden lijden, of er althans geen beterschap in zouden vermogen te brengen. Wel was de troonopvolger niet antipathiek. Hij sproot uit een huisgezin,
| |
| |
dat van den graaf van Vlaanderen, waarvan de rustigheid en de kalmte zeer beslist contrast uitmaakten met dat van den doordrijvenden en dwarsdrijvenden Leopold.
Maar ook die al te groote burgerlijkheid stoorde de dramatisch-aangelegde Belgen. Eene zoo heel stille, bescheidene, vriendelijke familie was hun weinig koninklijk. Dat de graaf van Vlaanderen, naar werd verteld, op de voordeeligst-mogelijke wijze den wijn uit zijne Fransche wijngaarden wilde plaatsen, en de gravin zich uitersthuiselijk zelf met hare kinderen bezig hield, was geen aanbeveling voor beider zoon, die troonopvolger was, en overigens weinig liefde toonde voor decorum en uiterlijke praal, die er eerder schuchter uitzag, en die op onbeholpen wijze het militaire uniform droeg. Telkens als hij naast zijn koninklijken oom, die mankte nochtans, waarvan het eene oog star en dood stond, en die in 't openbaar zijne kleedij weinig verzorgde, zich voor het publiek vertoonde, leek hij een zeer beschaamde leerling, die door den schoolopziener aan het bord wordt geroepen. En zoo komt het dat de Belgen slechts met goed te begrijpen vrees en niet zonder eenigen ironieken achterdocht prins Albert als hun toekomstigen koning beschouwden.
Tot op het oogenblik, dat hij aan trouwen dacht, en hij ons prinses Elisabeth meêbracht uit Beieren, van naast de zijde haars vaders, den oogarts, wiens assistente ze was. Ik herinner mij nog de omreis die het jonge paar door België ondernam: overal en iedereen onderging van 't eerste oogenblik af den toover die zeer beslist van de blonde, tengere kleine, maar stralend-innemende prinses uitging. Goedheid en eenvoud spraken uit blikken en glimlachende lippen; zij wist opperste dinstinctie te paren
| |
| |
aan onweerstaanbare vriendelijkheid; de meest verstokte koningshaters - ze waren talrijk te dien tijde - moesten zich verwonnen verklaren. En toen het nieuwe prinsesje ook door daden, door altoos meerdere daden, in werkelijkheid die goedheid, die vriendelijkheid, die menschlievendheid ging bewijzen, toen steeg geen enkele wanklank op uit de vereerende liefde waarmede gansch het volk haar omringen ging.
Toen werd ze koningin, - eene plichtbewuste, schrandere, werkdadige koningin; eene koningin gelijk de Belgen ze wenschen, d.i. zoo weinig koninklijk, zoo weinig majestatisch mogelijk, maar volksch zonder burgerlijkheid, werkzaam zonder opdringerigheid, voornaam zonder stijfheid. In Albert I hadden ze tot hun vreugde een vorst gevonden, die al die deugden in zich verzamelde: een koning wel, zeer bewust van zijn koningschap en het gebruikend ten bate van zijn volk, maar zonder eenigen trots erom, zonder de minste ‘morgue’, zonder praterij. In koningin Elisabeth had het volk sedert lang iets meer en beters nog ontdekt: een gouden hart. Meer dan ooit gaf ze er blijk van; steeds milder en milder stortte zij het voor ieder uit, over elke miserie. En zoo België thans met het koningschap is verzoend, dan is het grootendeels aan dat gouden hart te danken.
Zij zal echter niet klagen, de koningin, dat België hare goedheid onbeloond liet, dat wij ondankbaren zijn. Al moet dit, helaas, in pijnlijke oogenblikkken blijken. Gij stelt u niet voor, met welke angstige deelneming het verloop der ziekte door gansch het land wordt gevolgd. Bij honderden komen in het paleis brieven met bemoediging en raad toe, en niet het minst van vrouwen uit het volk.
| |
| |
Toen het voor enkele dagen haar naamdag was, ontving de koningin karrevrachten bloemen; geen dure orchideeën en chrysanten, maar de nederige bloempjes die de werkman met liefde kweekt in zijn schamel tuintje of op zijn vensterrichel, de vreugde van zijn Zondag, het sieraad zijner avondrust, en die zijn dankbaar hart stuurde aan zijn ‘koninginnetje’, omdat het jarig was.... en ziek. En ik kan hier tallooze anecdoten aan toevoegen: hoe zij door het mindere personeel van het Paleis verafgood wordt, welke verslagenheid er heerscht onder de bevolking van Laeken, meest werklui en kleine boertjes, die iederen dag de mildheid van haar glimlach mogen ondervinden, en die haar nu, een gansche week al, niet meer zien voorbijrijden... Want ik mag het u verzekeren: geen vorstin wordt bemind als onze koningin, een koninginnetje schoon en goed als uit een sprookje....
Dat sprookje hadde ik u willen vertellen: hoe dat koninginnetje erg ziek werd, maar genezing vond in de liefde van haar volk... Helaas, de tijd der sprookjes is voorbij...
N.R.C., 27 November 1910. |
|