| |
| |
| |
‘lucifer’ te Leuven
Leuven, 16 November.
‘Het Tooneel is in den Hemel....
De eenige, laconische tooneelaanwijzing die het den schepper van Lucifer beliefde, onder den ‘Inhoudt’ en voor de ‘Personaedjen’ van zijn treurspel te laten drukken. Misschien veelzeggend voor den gevoeligen en vizionairen bekeerling, die er zich van de Engelen tot bij de Tronen, de zeven kreitsen der Hemelingen bij voorstelde, naar 't Gelaat gekeerd van Hem, ‘die zoo hoogh gezeten, zoo hoogh in 't grondelooze licht,’ als een barnpunt gloeit aan het ‘in top voltogen palais der heemlen hemel,’ zoo, dat zelfs zij, die hem in 't Aangezicht aanbidden mogen, ‘met vleuglen de oogen decken voor aller glansen Majesteit.’.... Misschien voldoende ook voor het tooneel, voor de tooneelopvattingen en de tooneelinkleeding, ten tijde van Vondel, blijkbaar voldoende tevens voor de tallooze regisseurs die het voor heden aandurven, ‘Lucifer’ te insceneeren.
Maar voor Royaards?....
Ik had hier gelezen, in wat aangehaald wordt uit een opstel in ‘Van onzen Tijd’, op welke schrandere wijze Roland Holst, in overleg natuurlijk met Royaards, partij had weten te trekken uit de schaarsche gegevens die Vondel - waarlijk meer lyricus dan plasticus - verder in den loop van het Treurspel zelf geboden had: belofte van een vernuftige,... niet àl te vernuftige?.... tooneelschikking.
Maar weer: Vondel en... zulke tooneelschikking; de
| |
| |
grootsche eenvoud, de zuivere golflijn van Vondel en: cerebrale, decoratief-leidende beschouwingen, als dat ‘alle menschelijke gaan is aan de horizontale lijn gebonden; stellen wij ons een voortbewegen van engelen voor, dan kenmerkt zich echter dit door de vrije mogelijkheid van vertikale vlucht’, of het tooneel uit te beelden door ‘aan hun gaan en staan op het waterpasse vlak, het klimmen en het dalen toe te voegen....’
Het kwam me, niettegenstaande de schoone beschrijvingen en de ingenieuze beloftes, nogal problematiek voor, hoe aldus Vondeliaansche schoonheid, hoe de plastiek van Vondels puurste abstractie zou worden bereikt. Want het gold hier niet meer, in decor als in groepenverdeeling, een meer-of-minder natuurlijk ‘oord-der-handeling’ voor te stellen, zooals in ‘Adam in Ballingschap’ het geval was. Hier kon geen spraak meer zijn, een landschap meer of min te styliseeren: hier speelt het tooneel ‘in den Hemel’, en men mocht zich terecht afvragen, of zelfs de fijnst-gedachte decoratief, de best-begrepen Hemel-architectoniek, niet waarlijk ‘all zu Menschlich’ zou blijven...
Ik zeg het vlakaf: toen, daarneven, het gordijn rees op eene, nogal kleine, boogvormige, dubbele colonnade, met in top een koepelpaviljoentje, midden in blauwe lappen die de zenith-schittering moesten weergeven, was het haast een desillusie. De tallooze trappen, waar dit de bekroning moest van zijn als ‘tinne van Engelenburg,’ beperkten zich tot een zestal. In geen geval, met den besten wil der wereld, kon men zich voorstellen dat dit het toppunt was, waarnaar de oneindige diepten streven....
Maar daar verschijnt Belzebub, en onmiddellijk wordt men eene eerste harmonie gewaar: costuum en decor worden
| |
| |
één; ''t stoffeeren - gelijk onze oude schilders hadden gezeid - met dit ééne enkele figuur, van deze schrale architectuur, brengt immediaat mee het deinzen der blauwe hemellappen; er komt ruimte, er ontstaat atmospheer. En als, enkele verzen verder al, Apollion op het tooneel wipt, gebogen gaat staan tusschen de hooge, rechte figuur van Belzebub en die van Belial die neêr is gaan liggen, dan krijgt men plots de gewaarwording, dat deze schouwplaats werkelijk op eene hoogte ligt, en wordt geringer de noodzakelijkheid, er zich in te moeten denken dat men waarlijk ‘in den Hemel’ is... Daar verschijnt, na eene lichte, glorieuze, muzikale inleiding, Gabriël hoog in het koepelpaviljoentje; de rey der Engelen bewoont, in statige en aanminnige figuren, de ruimte tusschen de kolommen der gaanderij, cirkel-vormig, rug het publiek toe, gezicht naar Gabriël, ontsluit zich de waaier van Hemelingen en Luciferisten; zij rijzen in letterlijken zin, uit den grond, op naar de gaanderij, loopen uit in de hooge, rechte, steile gestalte van Gabriël. En zie: er is eene harmonie geboren, ineens, zóó verrassend en werkelijk, zóó schoon en sober-rijk, dat wie zin heeft voor kleur en lijn tranen in de oogen voelt komen... Daarover glijdt de kalme wijding van eene zachte en fiere muziek. En nu: nu is het er, in ideale werkelijkheid; nu kan men overtuigd verklaren: ‘het Tooneel is in den Hemel.’
Die schoone, rustige, en toch innig-bewogen plastiek - zij is Raphaëlietisch gedacht en Raphaëlietisch geslaagd - vindt men onmiddellijk terug bij den aanvang van het Tweede Bedrijf: de hiëratische Lucifer, op zijn elpenbeenen ‘wagen’, heet de ‘snelle Geesten’ ‘stant te houden’. En die ‘stant’ is een plastisch moment van zeer
| |
| |
bijzondere schoonheid. Het dient trouwens gezeid: deze architectonische stijl faalt geen enkel oogenblik, heel de vertooning lang. Na de overwinning van ‘Adam in Ballingschap’, waar de stijl per se losser mocht zijn, vrijer, meer bewegend-dramatisch, is dit eene nieuwe overwinning van lang niet minder allooi. Men staat verbaasd over wat hier, aan smaak en aan plastisch voorstellingsgevoel, in een geval dat het picturale geheel voor het lineaire uitsluit, verkregen werd, met middelen die men streng en sober heeft gewild, maar waarvan de gedempte, geordende weelde des te dieper aandoet en roert. Waarlijk, in deze vertooning van ‘Lucifer’ kan men leeren, wat bouwkundige ontroering is....
Het derde bedrijf, dat misschien het moeilijkste was, bewijst het beste, op welke uitmuntende gronden Royaards en Roland Holst hunne ‘Lucifer’-uitbeelding hebben verwezenlijkt. Dit bedrijf bedoelt eene meer-heftige, eene meer-uiterlijke dramatiek. Het conflict tusschen Luciferisten en Engelen, bij beurte aangestookt en gedempt door Apollion, Belial en Belzebub; beheerscht een oogenblik door Michaël; opgelost in de besliste scheuring en 't opstellen van beide legers; - het conflict, door een zeer vernuftige insceneering verlevendigd (van de lange alleenspraken, opgedragen aan de Luciferisten, heeft Royaards een levendigen wisselzang gemaakt, die tot het dramatische van den toestand ten zeerste bijdraagt), doet geen enkel maal, geen enkel oogenblik aan het architectonisch-plastisch ensemble te kort. Al stijgt, bij den toeschouwer, de aandacht voor het werkelijke drama, voor de eigenlijke handeling: steeds wordt deze beheerscht door eene decoratieve schoonheid, waarvan men nooit, nochtans, het opzet
| |
| |
gevoelt.
De hoogste schoonheid wordt echter bereikt in het vierde bedrijf. De diepe geestelijke emotie, gewekt door het gesprek tusschen Rafaël en Lucifer, wordt uitmuntend gesteund door de heerlijke creatie die mevrouw Royaards van Rafaël, in standen en gebaren, gemaakt heeft... En zoo kan, zonder overdrijving, worden gezeid dat, tot bij het glorieuze einde van den triumphantelijken Michaël en den dans der engelen om de zegevierende groep, de uitbeelding van ‘Lucifer’, zeer speciaal gedacht, stap voor stap en aldoor rijker en rijper, de volkomenheid benadert en bereikt.
Ik heb hier hoofdzakelijk stilgehouden bij wat in deze ‘Lucifer’-vertooning het nieuwste was: het decoratieve. Dit doet natuurlijk niets af van 't overige, eveneens zeer goede. Deze première - waarvan de leden en eere-leden van het Leuvensche studentengenootschap ‘Met Tijd en Vlijt’, dat 75 jaar oud was geworden, de eer hadden - was feitelijk, naar een verklaring van Royaards, meer eene algemeene repetitie. De muzikale bezetting was niet, wat ze Zondag e.k. te Amsterdam zal zijn: hier klonken de stemmen der drie zingende Engelen wat mager, en tevens ongelijk. Er haperde ook wel hier en daar iets in de figuratie - Royaards had zich voorloopig in de titelrol doen vervangen door den heer Verheyen... In kritiek treden gaat hier dus niet aan, temeer dat op een vreemd tooneel werd gespeeld, dat misschien niet al het gewenschte en noodige oplevert. Ik hou me dus liefst bij waardeering van wat ik in alle oprechtheid mocht bewonderen. En hier noem ik maar onmiddellijk de, uitvoerige, partituur van Hubert Cuypers, waarvan ik wel betreur dat ze, op een
| |
| |
paar plaatsen, al te uitdrukkelijk aan Lohengrin en aan den Vliegenden Hollander herinnert, maar waar de fijne orchestreering, de voorname en subtiele klank, en, op menige plaats, de frischheid van treffen. Al klinkt de eind-rey misschien wat opera-achtig, ik ontken er de kracht en den jubel niet van; ik stel echter hooger de muzikale inkleeding van de sterk rythmisch gedeclameerde Rey der Luciferisten. Eveneens zeer goed het klagelijke ‘Waer zijn we toe gekomen’, en het breede ‘O Vader, die geen wieroockvat’. 't Allerbeste echter de Rey die het eerste bedrijf besluit. Maar ik herhaal: ik oordeel op wankele gronden, daar het orkest bestond uit ongeschoolde Leuvensche krachten, en de zangstemmen weinig gelijk en vooral te weinig talrijk waren.
De rolverdeeling kwam mij eene zeer gelukkige voor. Bij zijn eerste optreden, en vooral in het eerste bedrijf, bewees Daan van Ollefen zich zeer goed in zijne rol ingewerkt te hebben; dit is schrandere en tevens nobele kunst; zijn Belzebub, die nog in rijpheid winnen zal, is een uitmuntende vertolking. Meer dramatisch dan lyrisch, maar met fijne nuanceering en doordringende intelligentie, heeft Const. van Kerckhoven ons een zeer levenden Apollion voorgesteld. De Belial van Jan Musch beviel me minder, en de Gabriël van Ben C. Kok was me al te koud. Misschien komt daar echter, na herhaalde opvoeringen, meer bezieling in, hetgeen we van harte wenschen. De diepe stem en de mooie standen van Joh. te Wechel als Michaël maakten indruk. A. van Dalsum was, als Uriël, zijn mindere niet. En mej. A. Jurgens was, als Rey-aanvoerster, volkomen goed.
Ik hield voor 't laatst A. Verheyen, die den heer
| |
| |
Royaards als Lucifer verving. Ik kan niet zeggen dat hij de rol geheel heeft uitgediept, noch dat hij ze zelf maar op persoonlijke wijze uitbeeldt. Daar is nog veel schoolschheid in, maar ook veel goede geschooldheid. Plastisch werd veel moois bereikt. De heer Verheyen heeft zin voor het schoone gebaar en den hiëratisch-nobelen stand. En dat is reeds veel.
En om te eindigen: Mevrouw Royaards. Ik heb u al gezeid, hoe roerend ze was als Rafaël. Haar tooneel met Lucifer is éen der diepst-menschelijke, die ik mocht aanschouwen. Van haar was het de volmaaktheid. Wat belooft het niet, als zij het spelen zal met Royaards-zelf!... De heer en mevrouw Royaards werden rijk belauwerd en bebloemd....
Ik kon hier wel sluiten op enkele kleine kritische wenken na, die niet afhangen van het feit, dat dit toch maar eene ‘avant-première’ was. Zoo vind ik het schreeuwen der Luciferristen (trouwens te weinig talrijk, althans niet den indruk van een ‘heir’ gevend) in het vierde bedrijf wel heel brutaal en zelfs melodramatisch; ook vind ik het niet gelukkig, het vijfde bedrijf onmiddellijk bij het vierde te laten aansluiten. Dit zijn fouten, waar gemakkelijk in verholpen kan worden.... Men heeft verder nogal gecoupeerd. Heel het einde van het vijfde bedrijf viel weg. En hier kan, al vind ik het jammer, misschien niet in verholpen worden: al de schranderheid, al het scenisch vernuft van Royaards kunnen er niet aan veranderen, dat ‘Lucifer’ hier en daar wat langer is uitgevallen, dan.... door hier en daar wat uit te hakken. Hij deed het met voorzichtigheid en smaak. Deshalve zal men het hem niet kwalijk nemen....
| |
| |
In zijn geheel was deze Leuvensche opvoering dus vooral eene heerlijke belofte. De volmaaktheid kon het nog niet wezen: die smaakt gij binnen kort in Holland. En ik hoop dat wij, Vlamingen, er niet al te lang zullen moeten op wachten.
N.R.C., 17 November 1910. |
|