| |
| |
| |
Een troonrede
Brussel, 8 November.
Sedert jaren had Leopold II de troonrede afgeschaft, die gewoonlijk, hier als elders, de parlementaire zitting opende. Zekeren keer hadden de socialisten goedgevonden, hunne meening in zake kiesrecht den koning in 't aangezicht te slaan. De koning had het zoowaar kwalijk genomen, en 't volgende jaar bedankte hij voor de eer, als troonredenaar op te treden... Ik durf niet zeggen dat de Kamer, noch zelfs het land, er groot spijt om toonden. Men houdt bij ons weinig van officieel-doenerij; de diepst-buigende hoveling erkent dat een troonrede geen andere beteekenis kan hebben, in een grondwettelijk land, dan die van de belangstelling, die de koning toont voor eene wetgeving, waarvan hij slechts de uitvoerende macht is. Dat zal ook wel de bedoeling zijn geweest van den zoo modernen koning Albert, toen hij weer de oude traditie der troonrede aan wilde knoopen: een blijk te geven van zijne toewijding aan de publieke zaak. Koning Leopold ging de socialisten boudeeren, koppig als hij was; koning Albert braveert de socialisten, omdat hij, minstens even ernstig als zij, het welzijn van zijn volk en van het volk wil.
Hij mocht zich - en zal het wel geweten hebben - verwachten, ter gelegenheid van zijn troonrede aan socialistische manifestaties. Ze zijn dan ook niet uitgebleven. Maar laat ik ordelijk te werk gaan...
Natuurlijk eene gala-Kamer vanmiddag. Als bij de kroning, had men voor den koning een troon opgebouwd, onder rood-fluweelen hemel en tegen rood-fluweelen grond, waarop
| |
| |
goud de leeuwen ‘rezen’. Links daarvan was een ander verhoog voor de koningin en haar gevolg, eveneens in rood fluweel met gouden leeuwen. En daaronder, in de ronde zaal, de groene tafel van het bureel en de aangevulde zetels voor senators en Kamerleden. Want de senators waren natuurlijk ook aanwezig. Van uit de tribunes konden diplomaten - welke schitterende uniformen weêr! - als journalisten - en alweêr welke professioneele ‘blague!’, - adellijke dames, als gedienstige heeren zien, hoe oud ze er werkelijk beginnen uit te zien, en, daarenboven, hoe beklagenswaardig-weinig representatief. Want geen van allen droeg, onder de senators, zijn uniform, eenig tooisel eener uitdrukkelijke seniliteit. Slechts monsignor Keesen maakte uitzondering. Zijn purperen mantel op de zwarte toga; zijne vlug- en aaiend-bewegende handen in de paarse handschoenen: het deed betreuren, dat niet al de senators huisprelaat zijn... De ministers, trouwens, waren even weinig aanstellerig gekleed. Zij hadden, eenvoudig en joviaal, hun rok aangeschoten. Weliswaar hadden ze, op één na - den heer Berryer - een aandringend ordelint onder hun vest en over hun borst liggen. Minister Helleputte blijft aan het bleekblauw gehecht. Minister Liebaert pronkt met flonkerend rood. En weer slechts éene, stralende uniforms-uitzondering: generaal Hellebaut in groote statie, waarover hij, wit en rood, ook een ordelint draagt, gestreept als een zwemkostuum... De Kamerleden deden nog bescheidener. Decoraties tot een minimum herleid. Het is ongelooflijk, hoe weinig gedecoreerd de heer Beernaert er uitziet. Alleen de socialisten maken ditmaal uitzondering. Weer op éen na - de melancholische Hector Denis, - vertoonen allen aan hun knoopsgat een rooden anjer,...
| |
| |
om zich te wreken, waarschijnlijk, dat men hun nooit het Eerelegioen heeft aangeboden...
Zij doen trouwens gewichtig, de socialisten. Men kan het hun wel aanzien, dat zij iets in het schild voeren. En wat voeren zij in hun schild? O, veel eenvoudiger dingen dan wat Hephaistos in dat van Achilleus smeedde! Gij zult het straks wel gaan gewaar worden... De andere Kamerleden doen veel jovialer. De liberalen zien er kranig uit, en bijzonder los de katholieken. Men kan van heden af de kracht en de beteekenis van den aanstaanden strijd berekenen. Men kan...
Maar daar klinkt een bel als van een petroleumkar. Het is de voorzitter Léger, ouderdomsdeken van beide Kamers, die het uittrekken der deputaties afkondigt, dewelke koning en koningin aan den ingang van het lokaal zullen af gaan halen. Met manhaftige stem worden de namen afgeroepen door den dd. secretaris, benjamin der vergadering, den jongen Frans van Cauwelaert. Zijn bijzonder mooie baard trekt onmiddellijk de aandacht. Als een gevleugeld woord gaat zijn naam van lip tot lip. Men mompelt: ‘De nieuwe Leeuw van Vlaanderen.’ En dit doet men, algemeen, met echte sympathie, want dit eerste optreden is beslist en kranig. Dat vindt ook minister Schollaert, die den redenaar, na dezen nochtans weinig beteekenenden maidenspeech, geluk wenscht. Wat ook de heer Louis Franck niet wil nalaten...
Plots gaat weer de schorre petroleumbel. Een stilte zakt over de Kamer, ineens. Een huissier kondigt aan: ‘de koningin’. En nu knalt uit de stilte het juichen uit, hartelijker dan ooit. Hoe houdt men van haar! Hoe vaderlijk genegen glimlachen de podagrische senators! Hoe fonkelt het oog der nauwelijks dertigjarige volksvertegen- | |
| |
woordigers!... Zelfs de socialisten toonen zich beleefd. Op uitdrukkelijke uitnoodiging van gezel Destree - een dichter, immers, - rijzen zij van hun plaats op. Het gejuich houdt aan. De sociaal-democraten verloochenen hunne heuschheid niet. En alles zou in de beste plooien verloopen, als plots, uit eene toeschouwerstribune, schril, en in het Vlaamsch, eene stem roept: ‘Leve de koningin!’... Dit was blijkbaar voldoende, om een Waalsch socialist, die misschien wel onwillig had toegegeven aan Destree's uitnoodiging, kitteloorig te maken. Hij springt recht, en gilt: ‘Gij hebt hier niets te zeggen, gij!’... Maar het Vlaamsche geroep van ‘Leve de koningin’ herbegint. Nu protesteeren, luidkeels, al de socialisten, en... volgens het reglement hebben zij gelijk. Het is aan het publiek verboden, gedurende eene zitting der Kamer, op welke wijze ook zijne meening te uiten... Men huilt: ‘A la porte!’ Heller en feller luidt het ‘Leve de koningin!’... En intusschen staat, zeer bedremmeld, rood tot in het haar, de heldin van deze manifestatie, zonder goed te weten wat haar te doen staat. Hetgeen niet belet dat men haar bewondert. Wat heeft ze daar een mooie robe aan, in witte Liberty-zij met zilveren perelen-kolder, waarboven een muisgrijze zijden mantel, onder een nogal kleine toque in chinchilla en hermelijn met groote aigrette. Ik houd het er echter voor, dat groote hoeden Hare Majesteit beter staan... Schuw, en nochtans met een gebaar van verdediging, staan hare twee zoontjes naast haar, dringen op haar aan. Zij zijn geheel gekleed in
parelgrijs satijn, met gelijkkleurige zijden kousen en muiltjes. Hare schoonmoeder echter, de gravin van Vlaanderen, weet het wel beter: het heeft alles niets te betekenen. Zij meenen het niet kwaad. Zij
| |
| |
moet het zich zoo niet aantrekken... En zij neemt haar de prachtige mauve orchideeën uit de hand, geeft ze aan een lakei. Zegt haar te gaan zitten... En dan wordt het ook bedaarder, en de koningin krijgt weer over haar aangezicht den toover van haar glimlach...
Weer die leelijke voorzittersbel. En nu is het de koning: groot-uniform van generaal... Tezelfder tijd bestormt een legertje journalisten onze tribune. Het gaat van mond tot mond: de koning is van aan het paleis tot hier gereden onder een regen van papiertjes, waarop stond: ‘Ontbinding der Kamer. Leve algemeen kiesrecht!’... En nauwelijks heeft, overtuigd, ook hier, in deze zaal, het ‘Leve de koning!’, in 't Nederlandsch als in 't Fransch, geklonken, of de socialisten beginnen dezelfde papiertjes in alle richtingen te gooien. Het wordt een herrie van belang. De katholieken en liberalen, onder de strooibriefjes letterlijk bedolven, roepen luider en luider: ‘Vive le roi!’. De goed-geschoolde zangkapel der socialisten brult, met merkwaardig rythmisch gevoel, zijn ‘Dissolution!’, en met onovertroffen ensemble een blijkbaar overtuigd: ‘Vive le Suffrage Universel!’ Rechts en links tracht men ze te overschreeuwen. Vergeefs. Tot opeens de machtige stem van gezel Vandervelde het alles overgalmt, en tot driemaal toe roept: ‘Onze manifestatie is niet gericht tegen den koning, maar tegen de regeering.’ En dit was het eerste hovelingsgebaar van gezel Vandervelde, eventueel minister van koloniën in een eventueel linkerministerie...
En de koning? De koning bleef ongelooflijk-, bewonderenswaardig-kalm, Hij is gemakkelijk gaan zitten. Groet even als het ‘Leve de koning’ de bovenhand krijgt. En
| |
| |
wacht verder geduldig, tot men er toe heeft besloten, te zwijgen...
En dan leest hij zijne troonrede, eerst nog wel wat onder den indruk, maar daarna met beslistheid:
‘Mijne Heeren,
Het zal weldra een jaar geleden zijn dat België een grooten vorst verloor. Het bestendig streven van koning Leopold II was er op gericht zijn land voorspoediger en schooner te maken, het welzijn der Belgen te vermeerderen, zijnen landgenooten ruimer horizonnen te ontblooten, hun eene bijzondere beschavingstaak op te leggen en hun nieuwe afzetgebieden te verzekeren door de vreedzame verovering eener onmetelijke en rijke kolonie.
De natie was diep aangedaan door den slag die haar trof. Algemeene blijken van sympathie bewezen hoe stevig en hecht de banden zijn, welke het Belgische volk met het vorstenhuis vereenigen.
Diezelfde gevoelens bleken eens te meer toen ik, beroepen om den troon te bestijgen, in uw midden den grondwettelijken eed kwam afleggen. En sedertdien hebben zij zich, in alle omstandigheden, schitterend bevestigd.
Ik houd er aan met nadruk op die feiten te wijzen en u te zeggen hoezeer zij mij verheugen en mij aanzetten om, uit al onze krachten, met u samen te werken tot het heil des vaderlands’ (Zeer wel.)
Daarna rept de koning van zijne bezoeken aan vreemde hoven en van dat des Duitschen keizers; zegt verder het volgende, dat van minder algemeenen aard is:
‘De onlangs met Duitschland, Engeland en Frankrijk gesloten verdragen, waarbij de grenzen der koloniën in Afrika op zoo gelukkige wijze werden afgebakend, getuigen nog- | |
| |
maals van onze uitmuntende betrekkingen met die mogendheden. Eene dier overeenkomsten is u ten onderzoek en ter goedkeuring voorgelegd, met de andere zal dit eerstdaags geschieden.’
Zijne Majesteit herdenkt de tentoonstelling. Zegt daarna met grooten nadruk:
‘Nog geen jaar geleden zegde ik u: “Alleen de verstandelijke en zedelijke krachten eener natie bevorderen dezer welvaart.”
Die krachten behooren versterkt en ontwikkeld in alle graden van het letterkundig, kunst-, wetenschappelijk, hooger, middelbaar, lager beroepsonderwijs en bij die reuzentaak dient alle ernstige medewerking aanvaard, gesteund en aangemoedigd. Voor geene opoffering moet het land terugdeinzen waar het geldt het peil der nationale opvoeding, die milde voortbrengingsbron, te verhoogen.’ (Goedkeuring bij de socialisten).
Dit brengt er den koning toe, aan te dringen op de noodwendigheid, rechtspersoonlijkheid toe te kennen aan de vrije universiteiten van Leuven en Brussel. Ook aan de prachtige tentoonstelling van 17e-eeuwsche kunst herinnert hij. Hij zegt verder het volgende, dat op langdurig applaus wordt onthaald:
‘De natie zal eveneens de beoefening bevorderen van de fraaie letteren welke hier te lande meer en meer in eere komt, onaangezien de landstaal waarvan onze schrijvers zich bedienen. Het zij mij veroorloofd beroep te doen op het nationaal gevoel, op den geest van eendracht en verstandhouding van al de burgers. Laten wij, in de wederzijdsche eerbiediging van ieders rechten, het middel vinden om treurige geschillen op het stuk van taal en ras
| |
| |
te voorkomen, en, hebben wij ons met de taalkwestie in te laten, doen wij het dan met bezadigdheid, zonder drift en zonder vooringenomenheid.’
Lang blijft daarop stilgestaan bij de werkelijkheid van goed beroepsonderwijs ‘welke het verbindingsteeken uitmaakt tusschen de handarbeiders en de burgerij en waaruit het puik der ambachtslieden, de bedienden en de kleinhandelaars ontstaan’. Ook wordt gedrukt op de noodwendigheid, het lager onderwijs te ontwikkelen. Of echter ieder onderschrijven zal wat koning Albert er in volgende bewoordingen aan vastknoopt, valt te betwijfelen:
‘Den huisvader behoort het recht te waken over de opvoeding en het onderwijs van zijn kind, vrij en ten volle onafhankelijk de school te kiezen waaraan hij het toevertrouwen zal. Mijne regeering zal u maatregelen voorleggen om de uitoefening van dit altijd geldige recht doelmatig te waarborgen.’
Daarop werd de vraag der ‘sociale wetgeving’ aangeraakt; aangedrongen op de voortzetting en de voltooiing der groote openbare werken; vastgesteld dat de nieuwe Militiewet hare volle vruchten tot elks voldoening afwerpt. Met groote voldoening stelt verder de koning vast, dat ‘het alkoholverbruik, dat, gedurende het tijdperk 1890-1895, gemiddeld 10,03 liter per inwoner beliep, in 1909 tot 5,50 liter is gedaald’. En dit brengt de redenaar op de noodwendigheid van een wet dat het vergunningsrecht betreft. Nogal leuk, en eenigszins ondeugend tegenover minister Liebaert, heet het daarop:
‘'s Lands geldelijke toestand, die sedert een kwart eeuws zijn volkomen evenwicht bewaart, is uitmuntend. Het is niettemin noodig slechts met wijze gematigdheid de jaar- | |
| |
lijksche uitgaven te verhoogen en er voor te zorgen dat deze immer bepaald nuttig wezen.’
Waarna, tot slot:
‘De talrijke decreten en besluiten rakende herinrichting onzer kolonie, welke gedurende den laatsten zittijd verschenen, getuigen van de aanzienlijke poging door mijne regeering gedaan om de normale ontwikkeling onzer bezittingen in Afrika, den vooruitgang des handels en het welzijn der inlandsche bevolking te verzekeren. Dit werk zal, tijdens het jaar 1911, met dezelfde krachtdadigheid worden voortgezet, overeenkomstig het plan in de memorie van toelichting der ingediende begrooting uiteengezet. Ik voeg er bij dat mijne regeering er vast toe besloten is den voorspoed te bevorderen en de toekomst te verzekeren van den Belgischen Kongo, en zonder verwijl de huishoudkundige uitrusting onzer schoone kolonie aan te vullen.’
Men ziet het: deze troonrede is... eene troonrede. Aaneenschakeling van gemeenplaatsen en algemeenheden, is ze, in een grondwettelijk land als het onze, wat ze zijn kon. Men mocht van den koning niet verwachten, dat hij de groote problemen, die onze staatslieden verdeelen, zou hebben aangeraakt. Dit ware gevaarlijk en... onnoodig geweest. De koning is uitvoerende macht: hoe zou hij het aandurven, aan de wetgevende macht de les te spellen, in een land waar de socialisten zoo weinig tam zijn als ten onzent?... Hun gebrek aan tamheid, zij hebben het weêr bewezen toen de koning vertrok. Weêr luidde het de luchten door van ‘Leve algemeen kiesrecht’ en ‘Dissolution!’ Lang vervolgde hem het zorgwekkend gehuil. En toen hij voor goed weg was,... toen viel een verbaasde stilte in.
| |
| |
Zij werd echter gauw onderbroken door Vandervelde, die het woord vroeg voor eene orde-motie. Die vraag kwam echter wat vroeg. De eigenlijke zitting kon nog niet worden geopend. Want men had, nu men weêr knusjes onder mekaar was, zoo heel veel te vertellen. De ergste vijanden worden weer goede vrienden. Minister Renkin drukt teeder de hand van den dikken gezel Terwagne. Eindelijk gaat ieder zijne respectievelijke plaats opzoeken, - de nieuw-gekomene met de meeste deftigheid. Eindelijk kan ouderdoms-deken Beernaert de zitting openen, tusschen zijne twee secretarissen, Van Cauwelaert en de Kerchove, de twee juniores der Kamer. Ik zei het u al: Van Cauwelaert doet het met aangeboren maëstria. De Kerchove, hij, kan er niet toe besluiten, zijne witte handschoenen uit te trekken, en vergist zich gestadig bij het aflezen der namen, uitgeloot voor de commissies die de geldigheid der verkiezingen van 21 Mei moeten erkennen. Eindelijk komt Vandervelde aan het woord. Hij zegt dat hij het incident bij het binnentreden der koningin, door een vreemdeling uit de tribunes verwekt, betreurt, maar dat de socialisten er geenszins aansprakelijk voor te stellen zijn. Het gold hier, het reglement der Kamer te doen eerbiedigen... Voorzitter Beernaert is het daarover met den socialistischen leader volkomen eens. De oudere Kamerleden blijkbaar ook. Zoodat ieder tevreden was, op deze eensgezindheid, na een paar drukke en nogal rumoerige uurtjes, van elkander te kunnen scheiden.
N.R.C., 9 November 1910. |
|