vuldig behoed door het teerdoeken zeil. Daarvóór, gewoonlijk, een bak, waar een heerlijke zuigeling in te kraaien ligt. Aan de draaistang, de vader, zonnegetaand en ongeschoren, in zijne diepe oogen dezelfde gelaten blik als zijn hond, en op zijne lippen het waren van een draligen glimlach. En de vrouw, - donkere grootmoeder onder het zwarte hoofddoek der weduwen; stralende jonge vrouw, die haar kindje met hare oogen aait en die zoo dankbaar groeten kan voor de toegeworpen centen; jong meisje, scherp van gelaat onder het vuurfelle doek over de gitzwarte haren, - de vrouw gluurt de bekende vensterramen tegen, nog goed toe en dichtbegordijnd, maar die, na de meestgeliefde aria, - Gounod's Ave Maria, Puccini's Tosca, het intermezzo van Cavalleria, of één dier heerlijke volksliederen, - zich openen gaan, een nog half-slapend maar vriendelijk vrouwengezicht gaan toonen, en de dagelijksche manna lengen zullen.....
En zoo was het weer deze week. Weer had ik, Maandag laatst, het geluk, wakker te worden, niettegenstaande den grauwen herfst, op Italiaansche zonnigheid, - toen door de lyriek der pianino plots de rauwe realiteit van een krantenmannenstem een brutaal ‘brand in de expositie’ smeet. Toen werd het bar en angstig in mij; de zingende pianino, de zoete morgenstem mocht zwijgen, werd een wrevel haast. Het was herfst in alle werkelijkheid. De stemming, die mijn dag gelukkig zou maken, brak tegen den muur van het harde wezenlijke. Want... er was brand geweest in de tentoonstelling.
Moet ik het u verduiken? Ik heb me niet gehaast, er heen te loopen. De krant had me trouwens gerustgesteld. Slechts vier plankenmuren, met hetgeen er zich binnen