| |
| |
| |
Keizer Wilhelm te Brussel
Brussel, 25 October.
Als, éen dezer dagen, de Brusselaar zijn wekelijksch bezoek zal brengen aan de kinematograaf - en welke Brusselaar brengt niet éens ter week een paar uren in éen der tallooze kinema's door? - zal hij, bij 't afrollen van de film, waarop de aankomst van den keizer van Duitschland wordt afgebeeld, zich de drie volgende vragen stellen. Eerst, en met uiterste nieuwsgierigheid: ‘Sta ik er ook op?’ Want het is eene nieuwe liefhebberij geworden, iets als een sport, een nieuwe bron van aandoeningen: zich te zien bewegen, rondloopen, hoed-zwaaien, lachen, roepen op de kinema. Men vraagt met welgevallen aan zijn vrienden: ‘Zijt ge naar de kinema der Noordlaan geweest?’, en men voegt er nonchalant en onverschillig bij: ‘Ik sta er op’... De eerste nieuwsgierigheid van mijn Brusselaar zal dan weer zijn, te zien of hij erbij is. Die nieuwsgierigheid zal echter ditmaal helaas met niets dan beteuterde teleurstelling worden beloond. De krijgsmacht, de politiemaatregelen zijn zoo uitvoerig en zoo streng geweest, dat tusschen de troepen en het volk zelf een ruimte moest blijven van verscheiden meters. Een bom, van uit de massa gesmeten, zou alleen een paar piotten hebben getroffen. Het gevaar, voor koning of keizer, was tot een minimum herleid; en ik vrees dan ook dat heel velen zullen hebben toegejuicht, zonder te zien wien ze toejuichten: daartoe stonden ze te ver, zóo ver, dat geen kinema-oog ze zien en opnemen kon....
De eerste vraag van onzen Brusselaar aldus op negatieve
| |
| |
wijze beantwoord, dan zal hij zich ten tweede afvragen: ‘Waarom moeten die daar er weeral opstaan?’ Die vraag zal met wrevel en bitterheid zijn gedrenkt. Want het moet een knagende worm zijn aan 't jaloersche hart van hem, die-er-nooit-opstaat, te zien dat ‘die daar’ er telkens en telkens op voorkomen. Want ‘die daar’ zijn de journalisten. Hemel, hoe dikwijls is men mij, sedert de opening der tentoonstelling en bij ieder bezoek van een Hoogen Gast, komen vertellen: ‘Weet ge 't al? Ge staat weer op de kinema!’ Thans is het weer het geval. Wordt voorgesteld: Prins Hendrik in het Nederlandsch paviljoen. En wie trekken het meest de aandacht? Uw dienaar en de correspondent van het Alg. Handelsblad, die men vlijtig nota's ziet nemen... Moest ik een proces inspannen voor misbruik van vertrouwen of zoo iets, aan elke kinemaondernemer die me, soms in de zonderlingste posturen, op zijn kinema-doek laat dansen, en moest ik al die processen winnen; ik werd er rijk of........ En ik ben niet de eenige: de veertien gewone verslaggevers der Brusselsche pers, de zes correspondenten van Duitsche bladen, en de drie Nederlanders, die samen het ‘service de la Presse’ plegen waar te nemen, verkeeren in hetzelfde geval. Zoodat de wrevel van den Brusselaar, die zichzelf steeds tevergeefs zoekt, maar altijd diezelfde hooge hoeden boven diezelfde sceptieke gezichten ziet, - zoodat de wrevel van onzen Brusselaar goed is te verklaren, en zelfs een journalist meelijden krijgt met hem.
De derde vraag, en de ernstigste, die hij - de Brusselaar - zich stellen zal, is: ‘Waarom heb ik, die geregeld “Le Peuple” koop en hem dikwijls goedkeur, alweer, tegen mijn principes in, dezen keizer toegejuicht?’.... Deze
| |
| |
vraag raakt rechtstreeksche psychologie van den Brusselaar aan. Want inderdaad, deze man is niet monarchistisch. Beter gezegd: hij is onverschillig, en het kan hem niet schelen of wij onder een koning of onder een president leven. De verkoop zou er niet slechter om worden, en voor dezen winkelier is dit hoofdzaak. Hij heeft het uitroepen der republiek in Portugal goedgekeurd. Wil morgen de hertog van Orléans weer plaats nemen op den troon zijner voorvaderen, hij, de Brusselaar, zal dat nogal natuurlijk vinden. Hij is dus voor dynastieke bekommeringen onverschillig; en hoort hij een koning of een keizer roemen of smaden, dan trekt hij philosophisch zijne schouders op, en vraagt: ‘Is hij geen mensch als een ander?’... Tegen keizer Wilhelm heeft hij echter iets als een hekel. Daargelaten dat de Brusselaar niet van den Duitscher houdt - ook niet van den Franschman: vraag het maar aan vader Beulemans! -, komt de Duitsche keizer hem voor als te ongewoon, te opdringerig, te veel plaats innemend. Hij is, hetgeen de Brusselaar noemt ‘een stoeffer’ en ‘een waweleer’, hetgeen wil zeggen, dat hij te druk doet en te veel praat. Verre van mij, dit oordeel tot het mijne te maken. Ik zal de laatste zijn om den Brusselaar gelijk te geven. Ik deel u alleen zijn onvervalschte psychologie mee, waaruit blijkt dat de Duitsche keizer hem niet sympathiek kan zijn, omdat hij, Brusselaar, niet kan lijden dat men anders denkt en doet dan hij-zelf... Die Brusselaar is tevens opstandig tegen al wat uitgesproken gezag is. Het is een nationaal kenmerk: de Belg wil heel graag in het gelid loopen, zijn burgerplichten volbrengen, aan de wet gehoorzamen, maar hij moet het mogen doen uit vrijen wil, zonder dat men hem doe gevoelen dat hij er
| |
| |
niet buiten kan... Dit zijn drie grondige redenen voor den Brusselaar, om aan het keizerlijk bezoek tot op den bodem des harten onverschillig te blijven. En nochtans: vanmiddag heeft hij gejuicht heel den weg lang, uitbundig en geestdriftig, tot schor worden toe, en met tranen in de oogen... En nu zit de Brusselaar in de kinema, en hij vraagt zich, met eenig misprijzen voor zich-zelf, af: ‘Waarom?’
Eerst en vooral omdat niemand van prachtvertoon houdt, als de Brusselaar. Zeker, zijn liefde voor praal doodt in hem de spotziekte niet; maar beiden zijn in hem zóo samengegroeid, dat ze eene alleraardigste feeststemming weten te wekken: eene blijde opgewondenheid, nu en dan gekruid met een lazzi of eene onbetamelijkheid waar lang en luid om gelachen wordt. De Brusselaar, de Brabander, zoon van Rubens en van Jordaens, houdt van pracht. En of het prachtig was, van middag! Die twaalfduizend soldaten in kleurig groot-uniform; de wappering der vlaggetjes aan honderden lansen en de schittering van honderden sabels; waarboven uit de tallooze vlaggen en wimpels aan gevels en masten; en de commando's dan der officieren, en 't gebulder van het kanon: geeft dát aan den Brusselaar, en hij juicht zijn ergsten vijand toe.
En dan: er ging ook zeer bepaald een hulde naar den keizerlijken persoon. Dezen had men zich heel anders voorgesteld: ouder vooral - denk eens: hij is driemaal grootvader! - en kouder, strenger, meer autoritair. Maar zie: daar wipt een bijzonder vlug man in het rijtuig; zijn gelaat is schrander, zijn blik bijzonder beweegbaar; hij doet bijzonder hartelijk met onzen koning, praat aldoor, lacht met open gezicht, en groet heel minzaam, niks
| |
| |
stijf. En hoe jong, hoe werkelijk jong hij er nog uitziet. Neen, dat valt wel meê! Dat is de stugge keizer niet die men had verwacht... En de Brusselaar, blij verrast, juicht maar, onnadenkend en voor dien flinken, levendigen kerel ingenomen...
Waarbij komt dat de keizer de uitmuntende gedachte heeft gehad, de keizerin en de keizerlijke prinses meê te nemen naar Brussel. Ziet u, de Brusselaar is familiaal. Het familieleven, het familiegevoel zijn bij ons sterk ontwikkeld. De vrouw van den Brusselaar volgt haar echtgenoot naar het koffiehuis, drinkt er naast hem een stevigen halven liter Münchener; is, in 't openbaar als te huis, in gedachte als in feite, van hem niet te scheiden. Nu heeft hij bij den keizer van Duitschland steeds gewaardeerd, dat ook hij van het gezinsleven houdt. Dat de keizerin en de prinses zijn meêgekomen, als waren zij vrouw en dochter van een Brusselaar, draagt zijn volle goedkeuring weg. En juicht hij, dan is het niet alleen vanwege het prachtvertoon, of omdat de keizer een mooi man is: dan is het ook omdat hij goed echtgenoot en vader is...
Ziedaar het antwoord dat de overdenkende Brusselaar in de kinematograaf zich-zelf kon geven. Dat het geen blijk geeft van overdreven loyalisme, staat vast. Ik kan er dan ook niet aan doen, zoo deze brief, door 't feit dat hij alleen eenige aanteekeningen over Brusselsche psychologie wilde meedeelen, niet zoo eerbiedig klinkt, misschien, als den vorst verschuldigd was, dien we huldigen. Ik herhaal: ik geef hier mijn eigen oordeel niet. Misschien tracht ik u dit morgen te ontwikkelen.
N.R.C., 26 October 1910. |
|