Dat eclectisme was het, dat van hem een weergaloos professor maakte. Zelf een zoeker, bedwong hij in zijne leerlingen nooit den drang naar het nieuwe, het ongewone, het onschoolsche. Hij kon elke neiging, elke strekking begrijpen; het ergst-revolutionaire schrikte hem niet af. Alleen drong hij op strenge vormstudie aan; wist hij echter dat kennis niet meer ontbrak, dan liet hij den teugel vrij aan elke persoonlijke interpretatie. En zoo komt het dat hij George Minne liet met goud bekronen om een zijner allervreemdste beelden, en dat hij de grootste aanmoediger was van Kemmerich.
Deze eclecticus had ook literaire neigingen. Zijn nauwe omgang met Lemonnier en Verhaeren, zijne groote belezenheid, hadden, in ons land van onontwikkelde plastici - sommigen, en niet onder de minste, kunnen nauwelijks lezen, - op zijn werk een stempel van intellectueele schoonheid gelegd, die er misschien de eenige persoonlijkheid aan gaven. De titel alleen van vele zijner beelden wijst op die geestelijke bijbedoeling. En ik herhaal: vaak slaagde hij erin, die bijbedoeling er een levend bestanddeel van te maken.
Zijn dood zal in veler hart eene leemte graven. En ook daar, waar men pleegt Belgische kunstenaars vereenigd te zien, zal zijn figuur ten zeerste worden gemist. Klein, - de meeste onzer beeldhouwers zijn klein - dik, puffig van lichaam, had zijn rood gezicht, onder het streuvelig, blond-grijze haar, met den schaarschen baard, achter den gouden neusnijper, de machtelooze woede van een gebonden stier. Korzelig en ontevreden van uitzicht, schoten zijne korte gebaren uit, als misnoegd. Deze man, waarvan men weet dat hij de goedhartigste, de beste der wereld was,