Pot” en “de gedraaide Haan”, “de Prins Charles” en “de Koning van Spanje”... Maar daar is weer de harde, de bewusternstige nijverheid: de glasblazers, de mijnwerkers onder den lederen helm, de brandende lamp in de hand, vergezeld van de nobele schoonheid der vrouwen, die eveneens in de mijn neerdalen. Want die vrouwen uit de kolenstreek hebben eene eigene schoonheid, die aandoet door haren ernst... Dan komt de liefelijke groep der kantwerkers, achter het kartel aan, waarop een spinneweb herinnert aan natuurlijk kantwerk; schuchter treden zij voorbij, de al te nederige arbeidsters, die wonder aan wonder den onvolprezen schat onzer kunstnijverheid verrijken... en er minder dan een hongerloon aan verdienen. Maar de goudsmeden, onder gulden looveren, komen met hun verblindende pracht deze zwarte gedachten verdrijven. En dan zijn het de kraaknette verpleegsters (of zijn het dienstmeisjes? Wij zoeken er juist een; ze zijn wát moeilijk om krijgen tegenwoordig!) En daarna een aantal symbolieke dames, die, tusschen de vlaggen, allerlei maatschappelijke werken en sociale inrichtingen vertegenwoordigen. Waarbij zich, eveneens symboliek, eene mitrailleuse aansluit, omringd van flink-gewapende soldaten....
Dan liep het af. De koning mocht, langdurig toegejuicht, tusschen de dubbele haag der groetende vlaggen, wéer naar huis rijden....
En zoowaar, dit is de schoonste dag van mijn musschenleven geweest, - al durft gij sceptisch lachen, meneer de geblaseerde journalist....’
En hier vloog, misprijzend, de musch weêr omhoog onder het glazen dak, waar de lage zon gele vegen over lei.
N.R.C., 19 October 1910.