| |
| |
| |
Prins Hendrik te Brussel
Onze correspondent te Brussel schrijft dd. 17 October:
Zijne Koninklijke Hoogheid prins Hendrik der Nederlanden is de gast der Belgen. Hij is hoofdzakelijk gekomen, naar het heet, om de expositie te zien, zooals voor hem zoovele andere hooggeplaatste personen het deden. En dat doet hij wat laat, want werkelijk, van de tentoonstelling is het nieuwe wel wat af. Maar het Hollandsche Paviljoen ziet er keuriger uit dan ooit. Zooals ik u daareven uitvoerig seinde, was het eerste bezoek van den prins voor de tentoonstelling van het land, dat hij tot het zijne heeft gemaakt, naar zijn keus en door zijn hart. Dat bezoek was langdurig en uiterst sympathiek. Het eenigszins stijve en beschroomde van Z.K.H., dat ook uit de onroerbare, strakke lijnen van het gelaat sprak, maakte plaats aldra voor een glimlach, waarvan de beteekenis voor niemand verholen zal zijn gebleven. Wat wordt de prins jong als hij lacht! Hoe wordt het klaar in zijn aangezicht! Hoe voelt men dat deze prins hoofdzakelijk, onder het protocolaire masker, een mensch is vol leuke indrukken, die hij heel graag meedeelen mocht, als dit zoo maar ging; een mensch met hart en fantazie, bonhommie en fijnheid, waarvoor men eerbiedig op een afstand blijft zoolang hij zich zijne rol van prins-gemaal herinnert, maar die u aantrekt, onwillekeurig, als uit zijn glimlach u eene gul-levende menschelijkheid tegenstraalt. Die mededeelzame glimlach is het, die dit bezoek zoo echt Hollandschgezellig heeft gemaakt, zoo familiaal en haast familiaar, zoo ‘knusjes’ zou ik zeggen, indien het woord in zulk
| |
| |
deftig gezelschap thuis hoorde. Men had de goede idee gehad, slechts heel weinig invitaties uit te sturen. De storende massa, die voor officieele lieden, en ook voor de pers, dergelijke bezoeken tot wrevelwekkende corvées maken, had men gelukkig buitengehouden, en dat had niet weinig tot de intimiteit bijgedragen; waar enkele damestoilettes een blijde en verfijnde noot aan gaven.
Trouwens, prins Hendrik reist incognito. Al is hij de gast van koning Albert en wordt te zijner eere een hofdiner gegeven, zijn bezoek aan onze hoofdstad en aan onze expositie is van geen anderen aard, heeft geene andere beteekenis dan, o.a., die van den prins van Monaco, den tsaar van Bulgarije, den kroonprins van Duitschland en den prins van den bloede uit Japan. Ook voor dezen was er ontvangst aan het hof; nochtans had hunne reis heel wat minder te beteekenen, officiëel, dan die van ex-president Teddy Roosevelt. Zij kwamen incognito, en prins Hendrik komt eveneens incognito.
Waardoor komt het dan dat, terwijl de prins van Monaco - die hier nochtans eene publieke voordracht hield -, de Bulgaarsche tsaar - die zich door een lang verblijf als het ware inburgerde en zelfs te Wilrijck ging vliegen -, dat ook de andere gasten bij het sceptische Brusselsche publiek niet veel meer dan een ‘succès d'estime’ mochten behalen; wel heel beleefd werden ontvangen en sympathiek bejegend, maar... het hart van onze landgenooten toch eigenlijk koel lieten, van hun aandacht niet meer meenamen dan een gauw-verdoezelden indruk? Waardoor komt het, daarentegen, dat de nieuwsgierigheid van het volk, van de massa, halsreikend naar prins Hendrik gaat; hem beschouwt - hij die niet eens regeerend vorst is - | |
| |
als een zeer speciaal bezoeker, heel wat anders; en beters, en tevens meer eigens, dan de andere hooge en groote lieden?....
Want dit is niet te verbloemen of te negeeren: hij is hier, te Brussel, als een brandpunt van heel bijzondere sympathie; hij heeft hier een genegenheid verwekt, die nu nog onderdoet, misschien, voor weinig geduldige onbescheidenheid, maar morgen uit zal breken in gejuich, zoo het Z.K.H. gelieve, zich den volke, den echten volke te vertoonen. Die genegenheid, ik mocht ze van morgen al vaststellen, toen ik op den internationalen trein stond te wachten, die prins Hendrik aan de koninklijke halte te Laeken neer moest zetten. Stel u voor: die halte ligt midden in de tuinen van het koninklijke paleis, waar natuurlijk niemand binnen mag (en ook ik heet in dit geval Nemo). Pogingen om op het spoor te komen waren verijdeld geworden: verbod mij te vertoonen, zelfs onder een werkmanspak. Toch heb ik zóó gemanoeuvreerd, dat niets van de aankomst me is ontsnapt. Vlak over de koninklijke halte moet ge weten, is een oud huis in afbraak, in de diepte echter, zoodat daar niet veel van het ontvangstpaviljoen te zien was. Ik ben echter op een muur geklommen, heel bovenop, en vandaar heb ik alles mooi kunnen opnemen... Gij kunt wel denken dat ik op mijn observatorium niet lang alleen bleef; weldra was ik omringd, zooniet van confrères (die genoten, tevreden, hun middagmaal), dan toch van de Laekensche straatjeugd, die wel niet heel beschaafd is, maar genoeg van Belgische geschiedenis afweet om een Brusselsch journalist te beschermen. Dat bleek weldra uit hun gesprek, dat beknoptelijk hierop neerkwam: dat ze de Revolutie van 1830 betreurden, vermits men ‘in
| |
| |
Holland toch ook Vlaamsch klapt’ (sic!); dat de prins een ‘Charel’ was (bedoeld wordt: een flinke kerel), vermits hij de man is van dat klein koninginneken daar’ (resic!); en dat onze koning goed deed, uw land te bezoeken, vermits hij er zoo goed ontvangen was geworden. En toen de trein aan de halte stil hield, klonk uit den mond van een der dreumessen een geestdriftig ‘Vivan de keunink’, aan het adres van prins Hendrik,.... dien men zich, als gemaal van eene koningin, moeilijk anders dan als koning kan voorstellen...
Aldus de Laekensche ketjes, die bij vorige hooge bezoeken zeer zeker van minder belezenheid en enthoesiastische deelneming blijk zullen hebben gegeven. En aldus ook de Brusselsche bevolking, die zich van middag om het paviljoen van Groot-Nederland verdrong om den prins hartelijk en gul te begroeten.
Het is, ziet u, dat ons, Nederlanders en Vlaamsche Belgen, een band samenhoudt die, niettegenstaande de welbekende ‘oude veeten’, die men ons weliswaar per fas et nefas als ‘vergeten’ voorhoudt, - een band die niet te slaken is, en zoo maar niet, wat sommigen wel zouden wenschen, te negeeren. Die band is: de taal. Wij vergeten niet, wij Vlamingen, - waarvan de grootvaders in 1830 misschien meêvochten voor eene onafhankelijkheid, die ook wij waardeeren en hoog houden, - wij vergeten niet wat wij, ondanks alles, aan Noord-Nederland verschuldigd zijn. Wij immers zijn, door een verbasterd en onlogisch onderwijs, door eene verkeerde opleiding, door staatkundige toestanden, die allesbehalve natuurlijk zijn, gedoemd tot onmondigheid. Geplaatst tusschen twee beschavingen, waarvan de eerste - de Duitsch-Germaansche - ons bindt
| |
| |
door de taal en de denkwijze, en de andere - de Fransch-Latijnsche - ons boeit door heel een pedagogisch en opvoedkundig verleden, zijn en blijven wij ontredderd als een scheepswrak, zoolang we niet hebben gekozen tusschen beiden: een Fransch Germaan, of een Germaansch Franschman te worden.Daartusschen in bestaat er niets, dan het Marolliaansch, zoo naar zeden, als naar taal. Zouden wij nu ons Germaansch-Vlaamsch voor het, per slot van rekening vreemde, Fransch gaan ruilen (zooals Verhaeren, Maeterlinck, en zooveel anderen het doen); of zouden wij in eene Germaansche taal half-Latijnsche denkbeelden en begrippen gaan uiten? Want dit was voor een paar geslachten, het onontkomelijk dilemma, - onontkomelijk zoolang men eigen cultuur en eigen natuur onvervalscht wilde uitdrukken.... De Vlamingen zijn het echter langzaam bewust geworden, dat, uit zulken dubbelzinnigen toestand geen redding was, dan door het veroveren van eene eigen cultuur - waaraan de Latijnsche bestanddeelen geenszins uitgesloten worden, - bij middel van de eigen taal. Die taal bestond bij ons nog slechts als een volkstaal. Hoe bloedwarm de Vlaamsche literaire beweging sedert 1830 ook was: hare uitdrukkingswijze en -middel, de taal, liet oneindig te wenschen over. Maar die taal, zij was, benoorden den Moerdijk, niet alleen de taal der Fraaie Letteren: zij was ook eene echt-wetenschappelijke taal. Dáárin zouden onze Vlaamsche geleerden zich oefenen, niet alleen kennis maar ook taalbegrip en taalgevoel opdoen. Die nieuwe Nederlandsche kennis, dat inniger en beredeneerde taalgevoel, zij kwamen eindelijk ons onderwijs te goed. Zoo er, in 1882-83, spraak kon zijn van en eene wet kon gestemd worden over Nederlandsch M.O. in België, dan danken wij dat groo- | |
| |
tendeels aan de Nederlandsche wetenschap, vertolkt in de Nederlandsche taal. Is er thans eene bloeiende, hoogere, gekuischte letterkunst in Vlaanderen, dan danken wij die aan bedoelde wet van '83, en, door
terugslag, aan Nederland, die ons de eigen taal beter leerde kennen en beminnen. En krijgen we morgen eene Vlaamsche universiteit, dan zal weer de Nederlandsche, de Noordnederlandsche wetenschap er hoog troonen, want het zal uit hunne betrekkingen met Hollandsche professoren geweest zijn, en uit hun studie in Hollandsche publicaties, dat onze aanstaande Vlaamsche hoogleeraars de noodige technische taal zullen hebben geput.
Vlaanderen groot dus, Vlaanderen geheel zijn eigen, Vlaanderen met eene eigen cultuur, dank zij de groote Nederlandsche cultuur.
Wisten dit nu de Laekensche ‘ketjes’ van vanmiddag? Was dit het tentoonstellingspubliek zich bewust? Och neen, natuurlijk. Maar de diepe ondergronden van dat bewustzijn roeren in iederen Vlaming, ook in den minst-ontwikkelde, als hij aan Holland denkt of iets van Holland te zien krijgt. Er is iets blijs en fiers aan hem, als de omstandigheden hem dwingen, ook eens ‘Hollandsch te praten’, hoe slecht hij het ook moge doen. En tegen een Hollander ziet hij altijd met eerbied op, want deze - en de Vlaming gevoelt het, al zal hij het moeilijk onder woorden brengen, - want deze bezit, verwerkt tot een edel kleinood, wat hem, den Vlaming, bleef een ruw en ombolsterd stuk erts: de gemeenschappelijke taal.
En die gemeenschappelijke taal is het, die hij erkent en bemint in al dat uit Holland kwam. Daarom verwekt elke Hollander zijne sympathie, onwillekeurig. Hoe zou het
| |
| |
dan ook prins Hendrik niet hebben gedaan, hij die - al reist hij incognito,... een zeer doorschijnend incognito, - hij die vertegenwoordigt in België de veste van Nederland, het Huis van Oranje?
Heil dan prins Hendrik, drager van Groot-Nederland's taal!
N.R.C., 18 October 1910. |
|