| |
| |
| |
Kunst in het openbaar
III
Brussel, 16 October.
Ik zeg een ootmoedig mea culpa: het Congres heeft niet langer den kwaden geest ondergaan; te Ieperen werd niet langer ‘en bande’ gedacht; men heeft er duchtig getwist; men ging er haast vechten. Was het de al te lange reis geweest in een ‘specialen’ trein, die niet veel rasscher ging dan een bommel-treintje; - wat misschien te wijten was aan 't feit, dat dien dag de werkstaking der ‘cheminots’ uit was gebroken, en wij niet ver van de Fransche grens meer waren? Hoe 't weze: ik ken iemand die, een legertje mieren tusschen vel en vleesch zijner beenen, nogal kregelig was, toen wij, congressisten, op het Iepersche stationperron door het gemeentebestuur aldaar werden verwelkomd. De wrevel week echter bij 't betreden van het weidsche stationsplein. Links, een groep afzichtelijke moderne villatjes, waarvan de kleine, vermeten renaissance-architectuur aandoet als speelgoed op deze groote vlakte. Rechts echter de overblijfselen der vestigingen, opgetrokken door Vauban: thans heerlijk levende puinen, bemost en beboomd.... die wij natuurlijk onmiddellijk onder onze congres-hoede hebben genomen, hetgeen waarlijk niet zoo heel overbodig schijnt te zijn...
Door de kronkelende straatjes thans, vol zestiende- en zeventiende-eeuwsche geveltjes tusschen de dubbele haag der verbijsterde Iepristen, die blijkbaar niets begrepen van de groot-steedsche invasie (wij zagen er allen echt-keurig uit, en de toiletten der dames, die
| |
| |
aldus aan Kunst in 't Openbaar meededen, waren elk op zichzelf een sonnet van José Marie de Hérédia waard, zoo bereikten wij de reuzen-Hallen, het grootste gebouw dat de wereld der Middeleeuwen ons uit de 13e eeuw heeft overgelaten, en thans nog een monument dat, door zijne bouwkundige stoutheid, met verbazing slaat. Langs buiten heeft het natuurlijk een houten japon aan: kepers en planken, die een niet-oninteressant netwerk uitmaken, wijzen, als bij elk Vlaamsch gebouw dat zich eerbiedigt, erop, dat men ook hier aan 't verstellen is. Dit neemt niets van onze bewondering af, als we, langs den brokkeligen trap - goddank, nog niet vervangen! - de kilometer-lange zalen der bovenverdieping bereiken, met dit wonder: hun zoldering, rijzend, rib aan rib, naar de onzichtbaar-hoogenok. Wat voor kerels, die dertiende-eeuwsche bouwmeesters, welke reuzen, ...die, bij al hun overweldigenden durf, de naïefheid behielden, elken dwarsbalk kantfijn te besnijden, te versieren met namen en figuren, te beschilderen met diepe en lichte kleurtjes... Wij gaan in de vensterbanken zitten; door de groene ruitjes zien we de al te groot-geworden ruimte der pleinen, de gesloten geniepigheid der druilende straatjes. Ieper, met Brugge en Gent de grootste stad van Vlaanderen in onze epischen tijd, telde toen twee honderdduizend inwoners. Thans nog slechts, - vervallen, ontmanteld, ontzield, en door het bestuur der ijzeren wegen van de beschaafde wereld afgesloten, - thans nog slechts een achttien duizend... Stel u de desolatie eener, aldus te groot-geworden, stad goed vóor....
De hallezalen zijn geschilderd geworden. Voor een vijftig jaar heeft de Iepersche ediliteit noodig geacht, verf
| |
| |
te laten strijken over de meters-wijde wanden. Waarschijnlijk omdat het in de Middeleeuwen ook wel zóo zal geweest zijn; - al stel ik me voor, dat het toen toch wel anders was... Want hier heeft Pauwels noodig gevonden, te toonen welk een uitmuntend navolger van Géricault hij was (o, die Dood van Ieperen, met den brons-groenen pestlijder waar een rossen zonnestraal over glijdt!); Guffens had de betere gedachte, op de principen van Hendrik Leys voort te gaan, al deed hij het met al te zoete slapheid; en slechts Delbeke, de genegeerde en geniale Delbeke, wist, met onvolprezen aanminnigheid en een takt, en een kleurgamma, die niets van de nobel-strenge schoonheid van het binnengebouw afdoen, - te bewijzen, dat hij alleen een juist begrip van wanddecoratie bezat...
Toosten; eten; drinken: veel en gezellig.
En dan: bezichtigen van den gevel der Hallen. Het valt wel mee, al heeft men toch wat heel erg veel opgeknapt. Waar het echter over zijn hout gaat: aan het hoogoprijzende dak. Dat dak was oorspronkelijk opgetrokken in baksteen; die woog echter te zwaar, en dan heeft men, ik meen in de 15e eeuw, schalieën aangebracht. De architect, die het gebouw te restaureeren kreeg, had de goede gedachte, niet opnieuw baksteen aan te brengen; hij behield de zacht-kleurige leien; of liever neen: hij behield de leien niet. Want, het ongeluk wilde, dat een paar der oude leien, gezakt en afgevallen waren. Wat doet nu de architect? Hij laat al de oude leien wegnemen, door fonkelnieuwe.... en veel zwartere vervangen, en vindt het tevens mooi, tusschen de lucarnes, overgroote beschilderde schilden, aan te brengen onder voorwendsel, dat die er, op een gegeven oogenblik - hoewel niet bij den
| |
| |
oorsprong - ook zijn geweest. Die schilden zal hij, wat verhouding en teekening aangaat, allicht aan zijne verbeelding alleen te danken hebben. Hoe 't weze: zij schijnen, waar ze thans liggen, van het leien dak af te glijden, en... zijn foei-leelijk, waar het summa summarum alleen op aankomt.
Het banket had ons congressisten-hoofd verhit: de heeren restaurateurs moesten het hier reeds verduren... Het werd erger bij den gevel der hoofdkerk.
Stel u voor: vóor een vijftig jaar, had men den hoofdingang gerestaureerd, verplaatst, en - naar het oordeel der huidige herstellers - verknoeid. Wat hebben de tegenwoordige herstellers nu gedaan? Ze hebben de ingang van voor vijftig jaar maar weer geheel afgebroken, en nu weer mooi op zijn plaats herbouwd. En of het er fijntjes uitziet! En zoo proper.... Ik heb echter een vrees, die ik u niet verberg. Als er nu, over vijftig jaar weer eens iemand kwam, en ontdekte dat ook de herstellers van heden zich vergisten? Dan weer maar afbreken? En herbouwen?... En dat noemt men een gebouw... bewaren!...
Maar er komt veel erger. Aan de hoofdkerk paalt een oud klooster. Het is in de drie onderscheiden perioden opgetrokken. Zooals het thans is, kan het zeer zeker, zonder aesthetische schade, worden opgeknapt,... al is het ook éen heerlijkheid van ingetogen leven, van bezonken sentiment; en, - vermits het nog heel goed recht houdt - ik persoonlijk vind het heiligschennis, iets maar te doen dat de rust en de teedere schoonheid kon storen van de binnenplaats, zóó stil, weemoedig om den groenbemosten waterput, waarvan het zwarte water 't onbewogen loover van een wilg weerspiegelt; van deze gaanderij, waar, hij,
| |
| |
die goed toeluistert, nóg den schuivenden tred der bedeesde nonnen hoort schuiven; van deze kuische en koele cellen; van het reuzendormitorium, in zijn strengen stijl zoo echt grootsch-Iepersch. Nochtans: laat men wat opknappen, als het absoluut noodig is. De Iepersche heeren willen echter verder gaan. Zij hebben het mooi bedacht, hoe dit klooster er moest uitzien bij zijn oorsprong. En... nu gaan ze bijbouwen wat ontbreekt, en... vervangen wat hun maar eenigszins brokkelig voorkomt, en den indruk van het bijgebouwde, modern-oude verbreken kon.
Denk maar niet dat ik overdrijf: gij zoudt u over de Iepersche inzichten en gebruiken vergissen. Een voorbeeld van die gebruiken: in de Iepersche Hallen steunen de gewelf-lijnen op gebeeldhouwde, witsteenen consoles der dertiende eeuw. Of liever: steunden; want nu heeft men al die draagstukken weggenomen, en door nieuwe namaakstukken vervangen. En al dat heerlijke dertien-de-eeuwsch beeldhouwwerk, dat nota bene bijna algemeen ongeschonden was, heeft men op een hoopje gesmeten, waar elk congressist die prachtig-gevoelige kopjes op kon rapen en mee naar huis dragen... Wel is waar zien de nieuwe sluitstukken er proper uit als een nieuw stuiverstuk...
Gij kunt denken of den Ieperschen restaurateurs door het Congres der kunst in 't openbaar geluk werd gewenscht met hun... zuiveringswerk! Er werd getwist zóozeer... dat we weer maar eens onzen specialen trein misten. Zonderling trouwens, die ‘speciale’ treinen die altijd vertrekken zonder hunne ‘speciale’ reizigers...
En 's anderen daags hebben we algemeen, in eene eindzitting, ons genoegen uitgedrukt over deze vermoeiende, maar per slot van rekening toch heel gezellige,
| |
| |
en alleen wat lichtzinnige dagen. Weêr eten. Weêr drinken. En dan: vaarwel, tot volgend jaar,... te Rome!
N.R.C., 18 October 1910. |
|