| |
| |
| |
Kunst in 't openbaar
II
Brussel, 15 October.
Hetgeen ge nog niet weet: het is heel den tijd een landgenoot van u, de architect Dr. Cuypers, die op zijn drie en tachtigjarige schouders van dit Congres den voorzitterslast heeft gedragen. Hij is het die, in vervanging van een ander ‘great old man’, den even-onvermoeibaren minister van state Aug. Beernaert, die op scheidsgerecht was in den Haag, - hij is het, de eerbiedwaardige en stoere, wijze en koppige bouwkunstenaar, die, met hardnekkigheid hadde men gezeid, ons meêtroonde van 't Zoniënbosch naar Gent, van Gent naar Antwerpen, van Antwerpen naar Ieperen, ijvervolle apostel van de monumenteele schoonheid die hem lief is, de Romaansche en de Gothieke, waar ons Vlaanderen zoo rijk aan bleef; hij is het, die...
Maar laat ik met orde te werk gaan.
Een welverdiende slaap, te zaliger na de ingeademde boschlucht, hield ons nog bevangen, als de haan, na ten derden male te hebben gekraaid, ons verwittigde dat ons een burgemeestersbegroeting op het Brusselsche stadhuis stond te wachten, en daarna een ongeduldige speciale trein ons naar de stad der Artevelde's zou brengen.
Wij hebben gegroet. Dr. Cuypers heeft verzekerd, dat zestig jaar geleden Brussel's stadhuis er eenigszins anders uitzag dan thans, - ik geloof hem op zijn woord, omdat ik nog geen 83 jaar oud ben en dus moeilijk bij ondervinding van zulke zaken kan praten, - en dan: op weg naar Gent.
| |
| |
Gij praat het me nooit uit het hoofd: Gent is de schoonste stad van Vlaanderen. Brugge mag lief, aanminnigweemoedig en verlokkelijk-sentimenteel zijn; ik loochen de desolate grootschheid, het nutteloos-weidsche, het verlorene en gevangene van Ieperen niet: Gent, in zijn koppige stoerheid, in zijn geweldig machtvertoon, in zijn angstwekkende bonkigheid, is echter uniek en ongeëvenaard. Het is trouwens aan monumenten de rijkste der Belgische steden. Het telt er, volgens de statistiek der Koninklijke Commissie, die over historische en archeologisch-merkwaardige gebouwen een waakzame hand uitstrekt (dit is, ziet u, louter beeldspraak), het telt er zeven en twintig, waar Antwerpen zich tevreden moet stellen met achttien, Brugge er maar veertien vertoont, Mechelen slechts op eenzelfde getal als Brugge mag bogen, en zelfs Brussel, de hoofdstad, niet zonder schaamte alleen op zeventien monumenten kan wijzen, waaronder dan nog slechts vier van eersten rang, tegen dertien te Gent. Ziedaar, nietwaar, welsprekende cijfers... Wel lag al die bouwkundige schoonheid vroeger besloten binnen de huizen eener leelijke moderne stad. Nu heeft men ze uit die huizen ontbolsterd; men heeft de gebouwen blootgelegd en netjes opgepoetst; en... het is er niet beter op geworden. De meeste monumenten - Geeraard-Duivelsteen, St. Baafskerk, Belfort en Lakenhalle, St. Nikolaaskerk, St. Michielskerk: dit alles in één rechte lijn vlak bij mekaar. Vroeger gescheiden door de drukte der kronkelsteegjes en nijvere winkelstraten, zag men de gebouwen minder gemakkelijk, kon men ze minder goed bestudeeren. Nu heeft men al wat er tusschen heen eeuw aan eeuw was komen nestelen en krioelen, mooi weggeveegd. Statig stijgen nu de torens en net-ge- | |
| |
kuischt blokken kerk en hallen. Maar... leven ze nog? Men heeft de kuip van Gent een ‘museum’ genoemd. Helaas, de benaming is maar al te juist. Al die gedenkteekenen van vervlogen grootheid staan hier werkelijk als
zorgvuldig-opgestelde museum-stukken, mooi op ééne lijn, wat groot om iederen dag afgestoft te worden, maar dan toch best onderhouden, angstvallig ‘geconserveerd’, en.... dood. Alleen nog een bouwkundig curiosum, wel heel interessant natuurlijk, maar waar alle leven van gevloden is. Overdag merkt men het niet, en een paar honderd congresleden, die in groep dit ‘monumenten-museum’ bezoeken, kunnen het natuurlijk niet gewaar worden; maar ik raad ieder aan, 's avonds omtrent negen uur de rechte rij gebouwen eens langs te loopen: gezellig zal hij het niet vinden, wèl grootsch, indrukwekkend en eenigszins beangstigend... zooals de Dood is.
Ik zeg dit niet om u kippevel te doen krijgen, - alleen maar om te bewijzen, hoe moeilijk, hoe gevaarlijk het is, te restaureeren. Dit is een zaak niet alleen van geleerdheid, dit is een zaak hoofdzakelijk van smaak. Restaureert men, om archaeologische voorbeelden op te stellen? Of doet men het omwege stedeschoon?.... Ik kan alleen de laatste reden aannemen. Het komt er minder op aan, een oud huis tegen vernieling te beschermen, dan de pittoreske schoonheid, den stemmingwekkenden toover ervan te vrijwaren. En die schoonheid, en die toover: zij komen alleen van het Leven. Daar hebben geslachten aan geslachten hunne geestelijke beteekenis, hun gemoedsbestaan aan geschonken, die geestelijkheid, dit gemoedsleven, zij zijn het die oude gebouwen schoon en stemmingrijk maken. Laat ons
| |
| |
dan ook voorzichtig zijn, laat ons behoedzaam omgaan met de steenen, die nog zinderen van heel een verleden...
Restaureeren ‘in stijl’, architectonische zuiverheid herstellen, hermaken zooals het oorspronkelijk bestond? Waarom dan niet ineens alles afbreken, en fonkelnieuw heropbouwen? Dán eerst bekomt men allicht oorspronkelijke stiptheid. Maar dan ook heeft men het leven gebannen, en men ondergaat den wrevel, dien men in nieuwgebouwde kerken gevoelt, dewelke, in de zuiverste gothiek van de derde periode opgetrokken, u beletten alle godsdienstige gewaarwording te ondergaan.
Hebben de congressisten dit in Gent wel gevoeld? De wandeling is vluchtig geweest. Het Gravenkasteel - een voorbeeld van goede restauratie - heeft men nauwelijks bezocht. De Puinen der Sint Baafsabdij - het beste voorbeeld van prachtige bewaring, - heeft men ter zijde gelaten. Maar men heeft duchtig gegeten in het fonkelnieuwe Posthotel - óok Kunst in 't Openbaar -, en geluisterd naar den burgemeester Siffer, die de opgetogen menigte voor 1913 de nooit-volprezen genoegens beloofde eener Gentse wereldtentoonstelling....
's Anderen daags: naar Antwerpen, heel vroeg al.
En zie: hier pleng ik een traan. Stel u voor dat deze honderden menschen die, door zich aan te geven als lid van dit Congres, zich zelf een brevet van bevoegdheid in, of op zijn minst genomen, van liefde voor kunst in 't openbaar hebben gegeven, - stel u voor dat deze congressisten (weliswaar zonder voorafgaande studie, zonder onderzoek, zonder nadenken ook al) algemeen haast den wensch hebben geuit, de Antwerpsche hoofdkerk te ontmantelen.... Ik zal hier, in deze courant, waar door zeer be- | |
| |
voegde kenners van Noord- en Zuid-Nederland het standpunt van uw Antwerpschen correspondent, die de ontmanteling op de beste gronden en met volledige documentatie verwerpt, bijgetreden en verdedigd werd, - ik zal hier niet uitweiden over een feit, dat per slot van rekening toch maar een ‘congres-wensch’ is, waar geen enkel ernstig mensch de waarde van overschat. Een argument tegen dezen, die het behoud van het statu-quo of althans eene regeling voorstaan, die de huisjes rondom de kathedraal recht zou houden, is dus deze ‘wensch’ zeker niet; een sanctie van de denkbeelden der ontmantelaars kan dit niet worden: daar zou heel wat meer voorbereiding toe noodig zijn geweest. De meening van een paar honderd onvoorbereide ‘amateurs’, die oordeelen op eerste zicht en zich overtuigen laten door congres-welsprekendheid, kan zeker niet opwegen tegen het grondig onderzoek van dezen die, al zijn zij maar een paar dozijnen misschien, met kennis van zaken spreken.
Maar wat ik niet begrijpen kan is, dat menschen, die zichzelf voor kenners in het vak laten doorgaan, en waaronder er werkelijk kenners zijn, na een bezoek aan 't ‘ontmantelde’ Gent, den moed hebben, de ontmanteling van Antwerpens hoofdkerk aan te bevelen. Had ik niet gelijk te beweren, dat ze niet heel veel hebben gezien?... ‘En Belgique, on pense en bande’ zei eens Charles Baudelaire. Die kuddegeest tast blijkbaar ieder aan, die een Belgisch Congres meemaakt. Het zal voldoende zijn geweest, dat een woordvoerder het uitgekleede stedeschoon van Gent heeft geprezen, om ieder te overtuigen dat men nu ook maar Antwerpen uit moet gaan kleeden.... Het is waar dat het Gravenkasteel heel onvoldoende, en Sint Baafsabdij heele- | |
| |
maal niet werden bezocht....
Na deze kleine vergissing - ik bedoel den ontmantelings-wensch - bezocht men het Plantijn-museum. Hier werd alles perfekt bevonden... en terecht. Want, al is het ten zeerste betwijfelbaar of hier alles onvervalschtecht is en nauwkeurig-stipt zooals in den tijd van den grooten Meesterdrukker: men voelt hier stemming, men ondergaat hier atmospheer, men ademt hier bezonken schoonheid in, van voor eeuwen her, en van alle toekomstige eeuwen. En zie je, daar komt het op aan.....
Toen nog: bezoek aan scholen, ontvangst ten stadhuize, burgemeesters-welsprekendheid, complimenten, eten, drinken. En slechts tegen middernacht in bed.
Hetgeen ons, moedige voorstanders van Kunst in 't Openbaar, niet heeft belet, 's anderendaags om negen uur stipt naar Ieperen te vertrekken.
N.R.C., 17 October 1910. |
|