| |
| |
| |
Kunst in 't openbaar
Brussel, 13 October.
Het zijn drukke dagen geweest: de expositie loopt op haar einde; nog slechts een kleine maand scheidt ons van hare definitieve sluiting; zoodat de menschen, die nog geen congres hebben gehouden, zich moeten haasten, willen ze aan dezen burgerplicht voldoen binnen de enkele dagen, dat Brussel nog de World's fair blijft. Wij hebben gezien, dat het Congres der koffiehuisbedienden nog niet was afgeloopen, of dat der ‘Ligue contre la Tuberculose’ was begonnen. En - terwijl intusschen een Congres der Eetwaren de verheerlijking der congres-banketten zou zijn, - had het Tuberculose-congres zijne agenda nog niet afgehandeld, of dat van ‘l'Art Public’ troonde ons meê naar Groenendal, naar Gent, naar Antwerpen, naar Ieperen. Van deze laatste stad kom ik daareven thuis, niet zonder eenige moeheid in mijne kuiten en eenige loomheid in de lendenen. Het is over negen. Noodend staat de lamp op de werktafel te branden. En....
Neen, ik schilder u mijn home niet af. Eerst en vooral, omdat hij feitelijk zoo heel schilderachtig niet is: een tafel met ‘tout ce qu'il faut pour écrire’; een groote luie stoel (vooral!), en dat is bijna alles. En verder: omdat ik niet weet of een binnenhuis, of een ‘intérieur’ tot ‘l'Art Public’ behoort.
Weet ge wat ‘l'Art Public’ is? Ik ook niet. Sedert vier dagen, van 's morgens acht tot 's avonds heel laat soms (Maandag was het een stuk in den nacht), doorreis ik de helft van België. Ik weet al dat tot ‘l'Art Public’
| |
| |
behooren: een tentoonstelling, een woud, een hoofdkerk, twee stadhuizen, een paar burchten, een museum. Ik weet dat men, namens l'art public, kerken mag ‘ontmantelen’ maar geen doeken-aan-stadshallen versieren; dat muurschilderingen geoorloofd zijn, maar dat reclames-langs den spoorweg ieder rechtgeloovige in woede moeten ontsteken. Ik weet dat het prijsbaar kan zijn, valsche kunststukken voor echt te doen doorgaan (ik spreek niet van schilderijen, maar van meubelen, weefsels, enz.), maar alleszins laakbaar, een gebouw, onder voorwendsel van restauratie, geheel omver te gooien. Ik weet... Ge ziet dat ik veel weet. Nochtans weet ik nog niet best wat ‘l'Art Public’ in zijne kwintessens is.
Want nietwaar, elk kunstwerk, aan 't publiek overgeleverd, wordt ‘Art Public’. Als ik een boek uitgeef, een symphonie uit laat voeren, een schilderij ten toon stel, dan kan ieder, die er lust toe voelt, me lezen, me hooren, me zien: mijn werk behoort het publiek toe; mijn kunst is ‘Art Public.’ Dit kan nochtans de bedoeling der inrichters niet zijn geweest: anders ware hun titel pleonastisch, en ‘Congrès d'Art’ ware voldoende geweest. Daar moest dus iets achter zitten. Ik heb getracht het na te vorschen, en ziehier wat ik gevonden heb.
Men wil dat het Zoniënbosch in zijn geheel behouden blijve; men wil dat de Antwerpsche hoofdkerk uitgekleed worde; men vindt dat het Plantijn-museum een prachtig ‘iets’ is. Daarentegen eischt men, dat de herstelling van de Hallen te Ieperen streng-archeologisch en tevens met behoud van het schoone dat niet dreigt in puin te vallen, gerestaureerd worde, wat eenigszins in tegenspraak is met de kerk-ontmanteling, vermits men daar tegen 't
| |
| |
behoud van een factor in het stedeschoon stemt. De verzekering, dat de Melior-sigaren overheerlijk zijn, mag den reiziger het gezicht op een schoonen groep boomen geenszins benemen; nochtans duldt men leelijke telegraafpalen, eveneens langs het spoor, en die me minder aangenaam zijn, dan de reuzige champagneflesch, die ik voorbijrijd: waarlijk eene niet-onaardige vlek kleur. Waaruit ik besluit dat, in hare rekbare vaagheid, de benaming ‘Art Public’ bedoelt: kunst, zooals ze zich in en om het dagelijksche leven voordoet; schoonheid, waarvan ieder, zonder opzet en zonder bewustheid, genieten kan; kunst, zal ik het dan maar noemen, in 't openbaar. - Ik hoop, dat ik hiermee de bedoeling van den heer Broerman, ziel van dit Congres, eenigszins nader heb omschreven. En ik zou hier dus zonder wroeging, met een sereen hart, en met den overmoed van den eigenaar, de beschrijving van mijn werkkamer verder kunnen ontwikkelen, vermits zij aan mijne definitie beantwoordt, was het niet, dat dankbare herinneringen mij heel wat betere stof geven...
Gewoonlijk is congres-houden eene zittende bezigheid. Men zit in eene vergaderzaal, en staat alleen recht om weer in een banketzaal te gaan zitten. Wij echter hebben daar verandering in gebracht. Een Congres voor ‘Kunst in 't Openbaar’ had tot plicht, zich in 't openbaar te vertoonen. En, zooals gij reeds weet, hebben wij dat gedaan. In plaats van aldoor maar te gaan zitten, hebben we vier dagen lang hoofdzakelijk gewandeld, soms tien uren daags. Wij hebben vergaderd in een woud dat misschien bestaat van vóór den zondvloed, in een burcht die in de 12de eeuw ontstond, in een stadhuis uit de 16de eeuw, in een stedehalle uit de 18de. Zulke lokalen vindt men
| |
| |
niet in zijn slaapvertrek: men moet ze op gaan zoeken. Dat vergt soms een heele reis, die we hebben ondernomen. En om een half uurtje te ‘zetelen’, hebben we soms drie uren gespoord en een uur geloopen; we hebben onderscheiden malen onzen trein gemist; we hebben diverse gezichteinders geëxploreerd en veeltallige bevolkingen met schrik aangedaan. Hetgeen onze gezondheid, onze geestelijke ontwikkeling, en zelfs de Kunst in 't Openbaar klaarblijkelijk gebaat heeft.
Dit Congres is dus een menigvuldig uitstapje geweest. We zijn inderdaad vaak een specialen trein in- en uitgestapt. Zoo vaak zelfs, dat van eigenlijke ‘werkzaamheden’, van soliede, zwaar-op-de-handsche, moeilijk-verduwbare, maar voedzame en vruchtafwerpende werkzaamheden bezwaarlijk spraak kan zijn. Maar daarentegen hebben we veel gezien, en ook hij ‘qui a beaucoup vu, peut avoir beaucoup retenu’. Zoodat we onzen tijd niet alleen aangenaam, maar ook wel nuttig hebben doorgebracht, al zijn we van de zittende en gezette congressen-norma afgeweken. En zoodat ik tevens, tot mijn groote vreugd, u meer reisimpressies dan zittingverslagen heb mede te deelen.
We zijn dan eerst naar het Zoniënwoud geweest. Iedere Hollander, die Brussel bezocht, kent het Zoniënwoud, althans den aanvang ervan: het ‘Bois de la Cambre’, geliefkoosd wandeloord der Zondag Brusselaars, en weldra ook van elken vreemdeling die Brussel komt bewonen. De groote aantrekkingskracht ervan is: de drang van den grootstedeling naar, de behoefte aan vrije lucht, aan opene natuur.... voor zoover deze laatste niet al te barbaarsch is, niet al te primitief-ongekunsteld, niet al te onsteedsch. De groot-stedelingen zijn als een dame onder
| |
| |
mijne kennissen, die nooit truffels dan uit blikjes, en kreeft dan uit bussen wil eten. Toen zij ons kwam bezoeken, op het dorpje waar wij woonden, wilde zij voor geen geld ter wereld eten van de ham, die wij haar aanboden, en stond verbluft dat we de groente gebruikten, die we zelf hadden gekweekt en met... voedsel hadden begoten. Voor haar waren truffels-rechtstreeks-uit-de-aarde en kreeften-onmiddellijk-uit-de-zee, waren de ham van een varken dat we zelf hadden zien loopen en de sla die we zelf hadden gekweekt waarlijk al te natuurlijk... Denk niet dat ik hier zoomaar iets uitvind: die steedsche mevrouw leeft, en is de moeder van onzen grootsten beeldhouwer. Welke stedeling, trouwens, als zij opgevoed in stedelijke onnatuurlijkheid heeft niet - in mindere mate weliswaar - een dergelijk gevoel van walg ondervonden bij àl te onmiddellijke-natuurlijke zaken?
Nochtans krijgt ook bij hem het atavisme de bovenhand: wij zijn door onze voorouders, menschen van bosch of vlakte, zee of rivier. En als de zon schijnt en de Zevende Dag ons rust gunt (ik spreek niet van journalisten!) dan is er eene wet in ons, die ons dwingt, ons oorsprongsoord op te zoeken. En dan gaat de Brusselaar naar het ‘Bois de la Cambre’... dat hij tot dit doeleinde ‘beschaafd’ heeft, en aangelegd, grootendeels, tot een ‘beleefd’ park, voor stedelingen niet al te storend-natuurlijk.
Het ‘Bois de la Cambre’ is echter nog niet het Zoniënwoud, tenzij als een zoetsappige inleiding ervan. Het is eene voorbereiding, een opleiding tot hoogere schoonheid, en eene strengere. Zoover gaat de Brusselaar niet: hij bereikt Boschvoorde niet, dan om er gebakken paling
| |
| |
uit de boschvijvers te eten. Slechts zeer, zeer verliefde notarisklerken (die meest allen poëtisch zijn aangelegd), troonen winkeljuffrouwen mee in de diepte der dalen, waar de kraakbessen bloeden, langs de bronnen waar geurende aardbeziën, door de struiken waar de frambozen lokken, tot bij de oneindige vijvers wier onbewogen rust noodt tot droefgeestige en gepassioneerde mijmerij. Dáár rijzen de zilver-gladde beuken, mos-begroend, veil-berezen, recht als kaarsen, tot waar ze, hoog, in een nauw-merkbare wiegeling hunne kruinen paren van een stil-ritselend gebladerte. Een Vlaamsche gaai krijscht rauw en verwijtend. Een fazant gichel-lacht. Zoet is de zang van een wielewaal. Dit geritsel: een guitig eekhoorntje. Deze geur: plots een vlakte, meters wijd en breed, van bleeke boschviooltjes.
Daartusschen in kuieren, de Brusselsche Zondagen, verliefde en dichterlijke notarisklerken, en Russische studentinnen wier ideaal het is, zoo weinig poëtisch mogelijk te zijn. Er komen zelfs dichters naar toe, maar hoofdzakelijk om in de befaamde herbergen van het dorp geroosterde paling te eten.
Wij, congresleden, zijn er heen getogen om het Woud te beschermen. Wij, voorstanders van Kunst in 't Openbaar, willen en eischen, dat het Zoniënwoud niet uitgeroeid worde. Daar was nu eigenlijk maar weinig aanleiding toe: het woud is staatseigendom, en wij leven onder een conservatieve regeering. Trouwens, een meer-liberaal ministerie zou het nooit in de gedachte krijgen, al die prachtige boomen te rooien? Maar wij, die Kunst in 't Openbaar voorstaan, hebben niet te minder noodig geacht, deze beuken en deze varens, deze boschbeziën en zelfs dit gevogelte
| |
| |
uitdrukkelijk onder onze hoede te nemen.
En we hebben het willen bevestigen ter plaatse zelve; daartoe hebben we een specialen trein gebruikt; en heldhaftig hebben we moerassige wegels vol rottende herfstblaren getrotseerd.
Het was een schoone October-namiddag; reeds zonk de zon aan de Westerkim, toen we, honderd zeven en vijftig in getal....
Maar neen: beschreven heb ik al genoeg. Ik laat het aan uw verbeelding over, hoe idioot het moest zijn, met zijn honderd zeven en vijftig de mist-omwaarde heiligheid van een herfstwoud te komen storen. Gelukkig bevond ik mij in gezelschap van geestige Brusselsche journalisten, die het verstaan, den wrevel om ontheiligende damesgilletjes en zelfs den weemoed van het stervend bosch en van de giftig-walmende vijvers te verdrijven. Het is dus niet zonder eenig plezier dat ik vier oude heeren twee uren aan een stuk heb hooren bewijzen dat men, vóor de majesteit der eeuwenoude boomen, niets kan doen, dan eerbiedig zwijgen. Zij hebben het gedaan - niet het zwijgen, maar het redevoeren - met een weinig-verontrustende rhetoriek, en in probate beeldspraak.
En het is dan ook zonder gemoedsbezwaren dat ik u deze indrukken neerpen. Ben ik niet dichterlijk genoeg geweest, dan is het heusch omdat ik het niet heb gewild, en de welsprekendheid dier heeren het me trouwens kwalijk zou hebben genomen....
N.R.C., 15 October 1910. |
|