| |
| |
| |
De tentoonstelling te Brussel
Brussel, 4 Augustus.
Het zou u niet moeten verwonderen, indien ik, in dezen brief nog, eenigszins van de tentoonstellingsterreinen afwijk. De expositie, trouwens, heeft niet alleen op de Solboschvlakte plaats. Officieel is een deel ervan - dat der Schoone Kunsten - in het Jubelpark onder dak gebracht. Half-officieel doet heel de stad Brussel meê: ik heb u al verteld van verlichting en versiering, van optochten en concerten. En niet-officieel, maar niet minder mooi of belangwekkend daarom, mag men aan de tentoonstelling wijten, al wat aan bijzonders in onze goede stede voorvalt. Het is dan niet zonder recht en reden, dat ik u vandaag over zaken schrijf, die enkele kilometers van de expositiegebouwen plaats grijpen: zoo de groote Vlaamsche muziekfeesten van Zondag en de dubbele vliegweek te Stockel. Hetgeen me overigens niet beletten gaat, u eerst in de tentoonstelling zelf, en wel in Brusselkermis binnen te leiden.
Feitelijk had ik het al vroeger willen doen. Maar in gemoede: ben ik het, die over de omstandigheden regeer, of zijn het de omstandigheden die over mij beschikken? Niemand is meester over eigen doen en laten, en, al bied ik er u ook allen verontschuldiging om aan, ik verzeker u, dat het heusch mijn schuld niet is, als ik u in de laatste dagen wat minder expositienieuws gaf, en tot op heden verwaarloosde, u o.m. te vertellen van het Koninginneroosje. Trouwens, eerst Zondag-laatst werd bedoeld bloempje officieel door de koningin-zelve erkend.
| |
| |
Zoodat het nog niet te laat is om erover te praten.
De Nederlanders, die verleden week in Brussel waren, - en ze zijn niet te tellen, - weten wat ik met ‘Koninginneroosje’ bedoel: velen uwer landgenooten zag ik immers met het celluloid-roosje in hun knoopsgat loopen. Herinnerde het hun aan het Juliana-bloempje niet? Want het roosje van onze zoo liefdadige als lieftallige vorstin heeft eene zelfde bedoeling. Hoe zouden dan Hollanders niet meêdoen, en uit ganscher harte?... Ge moet weten: verleden Donderdag was koningin Elisabeth jarig. Haar ouderdom zeg ik u niet, omdat ik galantuomo ben en omdat het hier niets ter zake doet. Trouwens: ik ben het vergeten... De koningin was dus jarig, en als het Belgische volk aan Hare Majesteit had gevraagd, welk verjaringsgeschenk het Haar aanbieden mocht, had ze geantwoord: ‘Besteedt uw geld aan iets edels en nuttigs; gij kunt me geen mooier geschenk vereeren.’ En toen kwam iemand op de gedachte - het was de koningin zelve misschien - op straat Hare lievelingsbloem, de roos, de roos der Heilige Elisabeth, te verkoopen ten behoeve van het liefdadig werk bij uitnemendheid: dat der teringlijders. En zoo ziet men heel een tijd al elke rechtgeaarde Belg over straat loopen met een rose bloempje in 't knoopsgat, dat hij gekocht heeft in eene onvergankelijke stof: celluloid. Want de Belg is een praktisch mensch, die het utile dulci in toepassing stelt, en aldus voor tien centiemen een durend loyalisme en een bestendige philanthropie bewijst. Ik, die niet praktisch ben, ik doe als de Brusselsche dames: iedere dag heb ik een nieuwe, versche, levende roos op de borst, een heele week al. Ook ik doe dat ter eere van onze geliefde vorstin, maar
| |
| |
ook wel een beetje tot eigen genoegen. Alleen vraag ik me af, op welke manier ik van de twee frank vijftig, die ik daarvoor tot op heden heb verteerd, de lijders aan tuberculosis ga doen profiteeren....
Nu heeft de koningin de beteekenis van het bloempje Zondag laatst op een bezoek bevestigd, dat ze, heel alleen, aan Brussel-Kermis heeft gebracht. Gij kunt denken of de vroolijke wijk in opgewonden stemming verkeerde! De prachtige rozenversiering, die in zware guirlanden van de gevels hing; de schetterende fanfaren, die eene opgetogen menigte nog blijmoediger maakte; het galmende ‘Leve de koningin!’ uit duizenden en duizenden monden: het was de vreugd der groote dagen, de schoone, gezonde vreugd zonder baldadigheid, die men niet altijd aantreft, die in onze streken vooral maar al te dikwijls in een brutaal en gemeen uitbrullen vervalt, en die des te blijder aandoet, waar het de spontane, de liefdevolle uiting geldt der volkshulde aan onze jonge vorsten. Want slechts in éen land, in het uwe, is het volk met evenveel warmte, met even echt gevoel aan zijn koning en aan zijn koningin gehecht, als in het tegenwoordige België. In drie maand heeft koning Albert volbracht, wat aan zijn grooten oom nooit is gelukt: hij heeft eene populariteit gewonnen, hij heeft zich eene sympathie veroverd die, zonder de minste nevengedachte, zonder de minste dubbelzinnigheid, uit al de lagen der maatschappij naar hem opgaat en die hem aan al de lagen der maatschappij verbindt. Dat tevens die volksgenegenheid evenzeer naar koningin Elisabeth gaat; dat zij er voor een groot deel de rechtstreeksche bewerkster van is geweest, staat trouwens buiten kijf. Niemand doet meer goed met minder aanstellerij. En dat
| |
| |
goed-doen slaat niet alleen op hare liefdadigheid, de koningin is door en door goed, en laat het, onbewust, uit hare minste daden, in den dagelijkschen omgang, uit elk harer bewegingen, haast blijken. Ik kan hier wel honderd anekdoten vertellen, die het bewijzen. Was zij niet de eerste om, bij de geboorte van prinses Juliana, naar het Hollandsche gezantschap te rijden en, ontroerd, mevrouw Van der Staal van Piershill op beide wangen geluk te kussen? Eene oude, zieke vrouw, die ze incognito bezocht (wat ze heel dikwijls doet), had haar toevertrouwd dat ze zielsveel van muziek hield. 's Anderendaags bracht de koningin hare viool meê, en iederen dag, tot ze beter werd, ging ze naast het vrouwtje een uur zitten spelen.
Onlangs had een vreeselijk ongeluk onzen grooten schilder Laermans, die doof-stom is, getroffen: hij had het gezicht verloren. Het was voor hem de eeuwige nacht: nog erger dan de dood. De koningin nu, die het vernomen had, ging onverwacht den schilder bezoeken, sprak hem moed in, drong op eene operatie aan. Deze gebeurde, en slaagde, - buiten verwachting. En telkens als ze in Brussel is gaat nu onze vorstin, met haar stralend-vriendelijk gelaat, Laermans, wien 't licht terug is gegeven, opbeuren en versterken. En hij is, onder de Belgische kunstenaars, de eenige niet die de even milde als diskrete goedheid van de koningin heeft ondervonden...
Trouwens, er zijn geen vorsten, die liever onder hun volk omgaan, dan Albert en Elisabeth. Zondag ook hadden ze het opnieuw door hunne aanwezigheid en die hunner kinderen bij het groote Benoitfeest willen bewijzen, tevens de herlevende Vlaamsche kunst in hare grootste, hare ruimste uiting, in de Vlaamsche muziek huldigend. Dat feest
| |
| |
had plaats op de heerlijke Groote Markt, waar van de vergulde gevels de oranje en blauwe en rozige gildevlaggen, ontworpen door Herman Teirlinck, de streeling hunner getaande, gedempte tonen op een stillen wind lieten waaien. Een groot verhoog was opgetimmerd geworden, waar, onder het reuzenborstbeeld van Peter Benoit, door vier duizend kinderen en de kapel der Gidsen de ‘Van Rijswijckcantate’ en ‘De Wereld in!’ zouden worden uitgevoerd. Op het balkon van het stadhuis had men eene loge ingericht voor de koninklijke familie, die, bij haar verschijnen donderend werd toegejuicht door de onoverzienbare massa die de plaats vulde, en waaronder men al de Vlaamsche hoofden en een aantal Vlaamsche koppen aantrof. Kent ge 't verschil tusschen een Vlaamsch hoofd en een Vlaamschen kop? Vlaamsch hoofd is ieder die eene rol in de Vlaamsche Beweging speelt, Vlaamsche kop is alleen hij, die als Vlaamsch letterkundige van naam, zijne trekken vereeuwigen zag op eene prentbriefkaart. Zoo zijn er duizend Vlaamsche hoofden, maar er zijn nog geen twintig Vlaamsche koppen... Hoofden als koppen nu waren Zondag in grooten getale opgekomen. Het beloofde dan ook een schitterend feest te worden,... ware de steeds geduchte nationale ramp niet tusschengekomen: nauwelijks klonken de eerste akkoorden, of het begon te regenen. Dapper zongen de witte maagdekens en de deftige jongens door. Maar de vlaag, eene vlaag zooals er nooit eene viel, eene vlaag om Noach-zelf met verbazing te slaan, werd erger en erger. Na het eerste gedeelte was men wel gedwongen, den zang te staken... De moeders der witgekleede meisjes stonden bij hunne druipende kinderen te weenen; de feestcommissarissen liepen beteuterd rond alsof het werkelijk hunne schuld was. Het
| |
| |
was eene echte ramp... 's Avonds trachtte men, in den koninklijken circus, er weer wat animo, wat geestdrift in te krijgen. Maar slechts weinig volk was naar dit tweede deel van den grooten Vlaamschen Muziekdag opgekomen, en de aanwezigheid van minister Helleputte vermocht niet, het geheel te galvaniseeren...
Waar het nooit aan volk heeft ontbroken, dezer dagen: te Stockel, op het vliegveld, waar veertien dagen lang eendekkers en tweedekkers ons de eenige nieuwe emotie hebben bezorgd van deze tentoonstellingstijden. Ook daar heeft de koning zich gemoedelijk vertoond: evenals ik, is hij er Dinsdag heengegaan, en alle twee hebben wij er verwonderlijke zaken gezien.
Voor alle zekerheid had ik, die een leek ben in zake luchtvaart, in mijne taxi een paar dichters meêgenomen. Dichters, immers, zijn de beste deskundigen aangaande alles wat hoogere vlucht aangaat. De eerste beschrijving van een vliegtuig wordt ons trouwens door een dichter geleverd: door Publius Ovidius Naso, in zijne Herscheppingen, waar hij het over Icarus heeft. En de droom van Icarus heb ik verwezenlijkt gezien: Olieslagers, op zijn reuzige waterjuffer, heb ik tot duizend meter, door de wolken heen, zien stijgen, en drie-en-vijftig minuten in de lucht, nu eens zichtbaar, als een strijkende zwaluw, dan weer loodrecht als een kogel in donkere luchtlagen verdwijnend, zien zweven, zien schieten, neêrwaarts zien scheren, met sprongen hooger steeds rijzen zien, met de gratievolle gebaren van het kwikstaartje en de nobele kreitsvlucht van de schuine zeemeeuw. O, ik verzeker u: het is ongewoon! En nochtans is het zóó natuurlijk, zóó verrassend-eenvoudig - in schijn althans - dat
| |
| |
men niet meer twijfelt, of het duizenden jaren oude probleem, de eeuwige verzuchting eener al te zware, al te lompe menschheid, is opgelost en verwezenlijkt....
Helaas, niet geheel. En niet langer dan den volgenden dag, Woensdag j.l., moest ik het met afschrik vaststellen. Immers, ik heb Kinet op enkele meters afstand dood zien vallen...; Kinet vloog met een tweedekker. Vorigen dag al had ik bemerkt, dat een tweedekker, behalve dat hij lang zoo mooi niet is als de Blériot-ééndekker van Olieslaegers, misschien meer stiptheid in het landen toelaat, maar in de lucht minder stabiel is. Trouwens, zijn grootere omvang maakt hem minder handelbaar. Neem dit voor opmerkingen van een oningewijde, die u niets dan indrukken meêdeelt. Kinet nu was met zoo'n tuig opgestegen en vloog heel aardig, als men hem ineens ziet schuinen, kantelen, en plots, als een geschoten duif, loom-vlug neêrtuimelen ziet. 't Verwonderlijke is, dat de eerste impressie is als van een grapje, een kunstje: die Kinet is zoo handig! Maar het vreeselijke blijkt weldra: de luchtvaarder, verpletterd door zijn tuig, is op zijn hoofd terechtgekomen. Zijne tanden zijn door 't vleesch der wang geschoten, op de hoogte van het jukbeen. Weldra heerscht een doodsche verslagenheid. In één vlucht tuimelen uit de luchten de andere vliegers, als groote vogelen in de stilte, die het onweêr voorafgaat. In een hangar hoort men de snikken van Kinet's vrouw, die hem heeft zien vallen....
Neen, Icarus heeft nog niet geheel overwonnen.
N.R.C., 6 Augustus 1910. |
|