| |
| |
| |
De tentoonstelling te Brussel
Brussel, 13 Juli.
Keeren wij den ivoren aapjes der Japansche afdeeling den rug toe, waarde lezers; ontvlieden wij het gele gevaar achter het blanke geveltje van de sectie Denemarken.
Ik open hier een topografische parenthesis. Als ge, moe bewonderd op Fransche kleeren en scheelgekeken op Fransche decoratieve kunst, de wel wat heel drukke afdeeling van de republiek wenscht te verlaten, waar voor 't oogenblik het Belgische koningspaar de martelie der officieele bezoeken ondergaat, dan vertoonen zich plots voor uwe oogen - daar ge Frankrijk langs zijne sectie voor kleinmekaniek ontvliedt - eene gansche reeks gevels, die niet zijn zonder u eenigszins te verbijsteren. Op één rijtje: de olijfgroene vela die de Italiaansche afdeeling afsluiten; de austrokefalische, gemijterde reuzenstieren van Perzië; het koele, witte, neo-klassieke geveltje van Denemarken; de duistere Turksche moskee; de vormlooze architectuur van Oostenrijk-Hongarije; de roode, opengewerkte en zijdebehangene pagode van Japan; de duizenden ‘stars and stripes’ van de Vereenigde Staten; de zware, bronzen portieken van Zwitserland; waartusschen nog verloren loopen Griekenland, Egypte, Luxemburg... Het is gemakkelijk; het is verscheiden; maar het is foei-leelijk. Want stel u goed voor: al die namaak-gebouwen, allen, op een paar na, voor openlucht bedoeld, zijn opgesteld onder het glazen dak van een galerij, zonder de minste ruimte tusschen mekaar, het eene druk op het andere. Wat er bouwkundig-moois aan kan zijn, blijft, door gebrek aan afstand, onopgemerkt. Wat
| |
| |
praktisch nut er, voor tentoonstellers als voor bezoekers, aan verbonden kan zijn, gaat verloren in de ware opstapeling van de meest-heteroklitische zaken, uit de meestverscheiden landen bijeengebracht. En dan zijn er nog landen, die hun best hebben gedaan, in hunne uitstallingen als het ware de verwarring ten top te drijven!
Hierop maken gelukkig Denemarken, Zwitserland en Luxemburg eene uitzondering. Ik leid u in hunne tentoonstelling binnen.
Verwacht echter van mij niet, dat ik het heden hoofdzakelijk over Deensche, Zwitsersche en Luxemburgsche vrouwen hebben zal, zooals ik het gisteren deed voor de Turksche, de Perzische en Japansche. Niet dat ik me heden eerder misogynisch gestemd zou voelen. Maar omdat ik de overtuiging koester, dat het mij in de Deensche, Zwitsersche en Luxemburgsche sectie kon gaan als den heer, dien ik in het Hollandsche paviljoen rondleidde en die me plots, als door den bliksem getroffen, staan hield. - ‘Wat een mooi meisje,’ sprak hij, aangedaan, ‘en zoo echt-Hollandsch. Alleen in Holland zien zij er zoo frisch, zoo gezond uit!’ En hij op de juffrouw af, die toevallig potjes verkocht. Mijn vriend, blijkbaar ‘sous le charme’, vindt geen beter middel, om het gesprek aan te knoopen en de jonge dame gunstig te stemmen, dan den prijs te vragen van het potje dat het eerste onder zijne hand valt; en dien prijs vraagt hij natuurlijk in 't Hollandsch.
Zijne - en ook mijne - verbazing was echter niet gering, toen de juffrouw hem in 't Fransch antwoordde, dat ze hem niet verstond. En als mijn vriend, in zijne vereering eenigszins afgekoeld, haar opmerkte dat ze toch in de Hollandsche afdeeling fungeerde, antwoordde de freu- | |
| |
le, spottend, en natuurlijk altijd in het Fransch: ‘Denkt ge dat de Hollanders naar Brussel gaan om Hollandsche potjes te koopen?’
Sedert dien dag koester ik den diepsten argwaan tegenover den geboortelijken oorsprong der verkoopende expositiedames, tenzij ze, goed te erkennen, uit het verre Oosten of uit het diepe Zuiden komen. En daarom heb ik, in Denemarken, Zwitserland en Luxemburg verkozen, mijne aandacht af te trekken van de verkoopsters, en ze geheel te wijden - voor zoover dit ging - aan hare koopwaar.
Denemarken heeft de goede gedachte gehad, zich in de keus van het tentoongestelde te beperken. Zeker, men vindt er, als overal, slaolie en ingemaakte groente, poppen in nationale kleederdracht - en ze zijn wat mooi! - en landbouwproducten; en turntoestellen herinneren aan de nabijheid van Zweden; maar wat het meeste plaats inneemt en dan ook het meest-specifiek Deensch is, de dekoratieve kunst nl., heeft het leeuwenaandeel in de onderscheiden stands, en ik zal wel de laatste zijn om er over te klagen.
Onmiddellijk trekt de smaakvolle uitstalling van Det Danske Kunstindustrimuseum (onnoodig te vertalen, niet waar?) de aandacht. Dit museum - in 1894 gesticht - heeft niet geaarzeld uit zijne verzamelingen een keus te sturen van wat niet alleen het meest een Deensch karakter droeg, maar ook het meest persoonlijke was in het werk van Deensche kunstnijveren. En al kan ik nu juist niet zeggen dat ik alles even aantrekkelijk en mooi vind, ik wil niet nalaten te verklaren, dat veel van het getoonde me wezenlijk heeft geboeid. Het wordt meer en meer duidelijk, nu de vernieuwde kunstindustrie al lang genoeg hare levensvat- | |
| |
baarheid heeft getoond, en stijl, bedoeling, handelbaarheid er zich duidelijker in af zijn gaan teekenen, - het wordt meer en meer duidelijk dat voorwerpen, waar eene nationale traditie in bewaard werd, die - hoe nieuw ook - zich aansluiten bij kunst- als bij verbruiksoverlevering, het winnen op deze, wier schoonheid alleen van utilitaire, van ‘bouwkundige’ redenen afhangt. Dit bewijst de tentoonstelling van het Deensche museum voor dekoratieve kunst doorslaand. Het uitgestalde kan vreemd, kan zelfs verbijsterend aandoen: men weet het echter onmiddellijk vast te knoopen aan wat men zich van Deensche volksliteratuur herinnert, aan wat men kent van Deensche kunst, aan wat men weet van Deenschen volksaard. En dat trekt onmiddellijk aan tot de boekbanden en stikwerken, soms grilligverbazend maar meestal heerlijk van kleur, zooals ze zijn in de ontwerpen van Mohl en Ehlers, van Bindesböll en Tegner, al zijn beide laatsten strakker en koeler. En het trekt aan tot dezen prachtigen pot van Petersen en dit streng en teeder zilverwerk van Ballin en van Jansen, en niet het minst tot het treffend teekenwerk van Slott-Möller. Verder namen noemen gaat hier niet aan. Maar voorwaar, ik zeg het u: kom op de tentoonstelling niet zonder de stand van het Kopenhaagsch museum zorgvuldig te bezoeken.
Trouwens, er is wel meer in deze Deensche afdeeling te zien: het porselein, nl., en in 't bijzonder dat der firma Aluminia van Kopenhagen. Wat een blijde weelde van naïef-gedecoreerde borden en schotels, met prachtige bloemen en parmantige haantjes, met schilden en kleurige krinkels, alles zoo echt, zoo ongezocht, zoo natuurlijk uit den volksaard geboren. Hier viert Denemarken eene echte
| |
| |
renaissance in, door geen volk geëvenaard. Het hooggeprezen Engelsch porselein bepaalt zich, in zijn mooiste stukken, bij namaak van Fransch-empire en Chineesche metaalglazuring. Limoges en Rouen - slechts Sèvres vernieuwt zich - maken aldoor maar voort hetgeen ze vóor vijftig jaar al maakten. Duitschland zoekt... en blijft zoeken. Holland bereikt mooie resultaten, maar die niet onmiddellijk uit het volk, uit den landaard groeien. Maar in Denemarken is het feest: eene volkskunst leeft daar, wast daar, met oeroude en steeds nieuwe sappen gevoed, ongedwongen en haast ondoordacht, blijde uit de handen van den werkman, die er het gemoed van heel zijn ras in legt. Ik zeg niet dat dit mag worden beweerd van al het overvloedige, dat hier geboden wordt. Maar dat het spreekt uit de mooiste stukken, die de eenvoudigste zijn, is niet te loochenen.
Ik durf niet zeggen dat er in Zwitserland evenveel oorspronkelijks en nieuws staat te wachten. Gij treedt er geene verrassingen tegemoet. Maar er wordt in bewezen dat Zwitserland volkomen in eigen behoeften weet te voorzien, wat als niet gering is te schatten. Het is het land der sanatoria: zie hier dan ook zeer mooie hygiënische inrichtingen; de Alpen zijn vrij hoog; ziehier trams en ijzeren wegen; op de Alpen is het vrij koel: ziehier uitmuntende wollen kleêren; om ze te bestijgen moet men goed gewapend zijn: ziehier laarzen en stokken en zelfs verkwikkende likeuren. Zal ik u verder meêdeelen dat Zwitserland het land is van horloges en van kindermeel en van chocolade, evenzeer als van geïllustreerde reisboekjes en veelkleurig-lithographische plakkaten? Wat gij misschien minder wist: men maakt er ook sigaren, die niet kwaad zijn. En, dank zij de goed-ingerichte kunstnijverheidsschool van
| |
| |
Zürich, treft men hier ook mooi plaat- en drukwerk aan... En ziedaar nagenoeg alles, wat u een half uurtje oponthoud in de Zwitsersche sectie zal toonen.
't Allermerkwaardigste dat ons Luxemburg toont, zijn ongetwijfeld de praestaties van de school voor blinden te Bernburg: tapijten en breiwerk, beeldhouwerij en manden, korven en matten, het is alles heel keurig, en zelfs voornaam. Het nieuwste in het onderwijs, aan die blinden gegeven, is dat het brailleschrift er vervangen is door ons gewoon Romeinsch schrift, in het papier doorgedrukt: een vooruitgang die den blinden voortaan toelaat ook op de schrijfmachine te werken. Luxemburg-zelf bezit blijkbaar eene uitmuntende ambachtsschool: mooi ijzerwerk legt er hier getuigenis van af. En dat in het Groothertogdom verwonderlijke haarkappers bestaan, wordt hier bewezen door een portret van den vorst, die niet aarzelde zich in vrouwenhaar te laten conterfeiten...
En als ge nu moe zijt, geachte lezer, dan kunnen we hier even gaan zitten, en ons verkwikken aan mineraalwater, uit Luxemburgsche bronnen geput, of beter: aan dit lekker Luxemburgsch moezelwijntje, dat maar vijf-en-twintig centiemen het glas kost, en dat ik u evengoed aanbevelen kan, als de Perzische limonade die ik u gisteren aanbood.
N.R.C., 15 Juli 1910. |
|