| |
| |
| |
De tentoonstelling te Brussel
Brussel, 11 Juli.
Wij zijn in de feestweken. Geen Zondag gaat voorbij, of eene Vlaamsche stad viert kermis. Sedert een paar dagen is Gent aan den gang. Donderdag zijn het de nationale feesten. Volgende week is de stad Brussel aan de beurt. Antwerpen volgt. Meer dan ooit gevoelt men zich in het land van Breughel en Teniers: een indruk dien de wereldtentoonstelling waarlijk niet komt verminderen!...
Nu is het onder de deftige burgerij - en wie behoort tegenwoordig niet tot de deftige burgerij? - gewoonte geworden, de stad te verlaten, waar en wanneer het kermis is. Stadsfeesten zijn buitenkansjes voor minister Helleputte, die, zooals ge weet, over de ijzeren wegen regeert. En zoo komt het, dat sedert Zondag Brussel eene invasie van Gentenaars ondergaat. Noordlaan en Nieuwstraat weêrgalmen van de keelklanken en de heroïsche beeldspraak der zonen van Artevelde, die, met hunne gewone vrijpostigheid, er zich gedragen als in een overwonnen land. De Gentenaar is geen kieschkeurig fijnproever: in alles is hij gulzig, alles doet hij grootsch, met eene brutale ongedwongenheid, eene norsche jovialiteit zou ik haast zeggen, die weinig aangenaam aandoet, maar die imponeert... Weêr ziet men de ‘harde koppen’, gelijk Keizer Karel zijne medeburgers noemde, op de stierennekken naar voren streven, op zoek naar drink- of eetgelegenheid; vuisten stompen elken menschelijken hinderpaal weg, die toegang tot de tentoonstellingstrams ontzegt; er wordt geschaterd en geschreeuwd; er wordt druk gevloekt; en
| |
| |
er wordt zelfs een kreupel deuntje op een schelle trompet geschetterd: want de Gentenaar uit de volksklas heeft de gewoonte nooit op reis te gaan dan met een blinkend koperen speeltuig onder den arm of aan de toeterende lippen...
Ge kunt denken of er volk was op de tentoonstelling, deze twee laatste dagen! Temeer dat het weder wat opgeklaard is, en het opgehouden heeft te regenen. Verleden week geleek de hoofdader, de ‘Straat der naties’, niet slecht op het Canal Grande, met dit verschil dat de waterhoogte niet groot genoeg was om het gebruik van gondels toe te laten, en men gedwongen was de plassen te doorwaden. Ik heb er mij zorgvuldig van onthouden, omdat ons dienstmeisje een afkeer voor slijkschoenen heeft, en het tegenwoordig zoo moeilijk is, behoorlijke dienstboden te vinden. Dat ondervinden alle gehuwde mannen, zelfs dagbladcorrespondenten, die anders weinig tijd hebben voor zaken van huiselijken aard. Ik ben dus niet door het soort slappe cement gaan loopen, dat verkregen wordt door zeer fijn gestampte kiezel overvloedig met regenwater te doortrekken. En heb verkozen, mij op te houden in de halls. En dat ik gelijk had wordt bewezen door twee feiten: primo, als het regent is het in de halls droog en als de zon schijnt blijft het er frisch; en secundo, de massa verkiest in open lucht te loopen. Zoodat ik zelfs vandaag, niettegenstaande de Gentsche overrompeling, met een betrekkelijk gemak een aantal kleine afdeelingen heb kunnen bezoeken, waarover ik u bij deze vertel.
Laat u dan meêtroonen, bid ik u, naar de Morgenlanden waartoe de Poort - ik bedoel, gij hebt het dadelijk begrepen, Turkije - ons toegang geeft.
| |
| |
Eene moskee, waar ge, bij uitzondering, uwe schoenen aan moogt houden, al krijgt gij zelf lust ze uit te trekken, uit eerbied voor de zeer schoone, de diep-donzige, de zacht-aanvoelende tapijten waarover ge loopt. Want, hadt ge 't ooit kunnen vergeten, dan wordt er u hier dadelijk aan herinnerd, dat in Turkije oneindig-weemoedige slavinnen hun heimwee vertolken, en hun gelatene fantazie, in de grillige lijnen en de diepe kleuren der wol, die ze tot tapijten weven. Aldus, ten minste, stel ik het me voor; misschien niet zonder eenige overdrijving, vermits een achtbaar nijveraar me verzekert, dat de schoonste Turksche tapijten in Frankrijk, en zelfs in België worden gemaakt. Eene illusie dan, - maar eene illusie waar ik aan hecht, onwrikbaar; temeer dat eene pijnlijke ontgoocheling op mij in deze Turksche sectie stond te wachten, onder den vorm der Turksche vrouw. Hoe stelt ge u een Turksche vrouw voor, geachte lezer? Met de wijde, roodzijden pantalon natuurlijk, en het blauw-zijden, goudbestikte vest open op het witzijden hemd, en de sequinen die rinkelen op voorhoofd en borst, en, onaantastelijk, den sluier die alleen de amandel-vormige oogen (o, die oogen!) - bloot laat. Hemel, lezer, wij vergisten ons in onze voorstelling. Hadt gij 't ooit kunnen vergeten, dan wordt u in deze bewezen, dat er Jong-Turken bestaan, die de Turksche vrouw ‘ontvoogd’ hebben. Die ontvoogding bestaat hierin, dat de Turksche vrouw thans gekleed gaat in een goedkoop-katoenen japon, vermoedelijk bij Tietz bekomen tegen uitbetaling van eene geringe somme gelds. Zij heeft zelfs den sluier afgelegd, de Turksche vrouw. En heusch, ze wordt er niet mooier om. Veel van de pracht der oogen wordt afgedaan door de lompheid van den neus en de al
| |
| |
te dikke lippen. Althans bij de exemplaren die ik te zien kreeg, waaronder éen mij met linksch gebaar de hulde bewees, mij te besprenkelen met walgelijk-zoet reukwater. Ik weet niet waar ik die eer verdiend heb. Misschien wilde de jonge dame mij doen bekomen van de teleurstelling, in mij door hare bevreemdende verschijning - bevreemdend juist door hare alledaagschheid - gewekt... Waarlijk, men zou er haast de oude regeeringsvormen om gaan betreuren...
In Perzië heb ik geene vrouwen gezien. Althans geen Perzische. Want de gratievolle juffrouw die mij, tegen een nikkelstuk van tien centiemen, een glas uitmuntende limonade schonk - in gemoede: dit moet ge proeven -, zal van mijn ernst niet eischen, te gelooven dat hare wieg te Teheran of omstreken stond. Daar sprak ze met al te groote sierlijkheid het minst-verbasterde Brusselsch-Fransch voor: eene al te moeilijke taal, dan dat zelfs de meest-intelligente Perzische vrouw ze zoo maar in een paar maandekens zou leeren kwelen. In dat opzicht - de aanwezigheid der vrouw - doet Perzië dus onder voor Turkije. Ze evenaart het in de tapijten, stemmingsvol als heerlijke schilderijen; ze overtreft het met prachtig vaatwerk en handschriften uit oeroude tijden. O, hier een heelen dag te mogen vertoeven, een dag dat de tentoonstelling voor ieder buiten mij, zelfs voor de overal-aanwezige Keym en van der Burch, zou zijn gesloten; in 't warm-toonige half-donker der tapijten, waarin licht de teerblauwe zijde der bid-kussens; en rooken van dien blonden honinggeurenden tabak in gindsen zilver-beslagen nargileh; aan mijne vingeren deze kabalistische ringen waar hard in staan de koele turkoozen, en lezer, in dit vreemd-versier- | |
| |
de boek, de zwoele verhalen van Sheherazade... Helaas, ik ken vooralsnog het Perzisch vrij onvoldoende; deze turkoozenring valt buiten het bereik mijns geldbeugels; het is op straf van uitsluiting verboden te rooken (in 't Fransch, Nederlandsch, Duitsch, Engelsch en Italiaansch): Keym en van der Burch zijn overal aanwezig; de expositie een heele dag te sluiten zou de somme van plus-minus vijf-en-zeventig duizend frank kosten; en de herinnering aan een droom brengt minder teleurstelling meê dan de verwezenlijking ervan....
Dan maar, getroost, doorloopen; de Perzische eerezaal voorbij, waar, onder een zilverschubbigen doom, het portret van den sjah - ‘de schaak’, zei Gezelle - boven een leelijken gouden troon hangt; tusschen de twee reuzige androkephalische stieren in die de afdeeling bewaken; en recht op het Land der Opgaande Zon, - gij hebt geraden dat ik Japan bedoel.
In de Japansche afdeeling vindt ge wèl eene hoogstinlandsche vrouw, maar zij is nog bitter jong, een tenger poppetje van nog geen tien jaar, trippel-loopend op de wit-wollen sokken, in de eng-sluitende zijden kimono waar de ooievaars hun vlerken op uitslaan; haast heel het lichaampje verborgen achter de breede, roode ceintuur, op den rug als een reuzenvlinder geknoopt, het blinkende haar hoog-gekapt als heusch van een vrouw; en geblanket als een echte geisha. Zij treedt tusschen Sjinto-beelden en zijden behangsels, tusschen porselein, lakwerk en kakemono's. (Ge ziet dat ik veel meer Japansch ken dan Perzisch.) Intusschen zit haar heer vader, deftig als een Engelsch accountant, in een dito (ik bedoel: Engelsch) wollen pak, achter brilglazen rekeningen te schrijven...
| |
| |
Andere moderne Japaneezen volgen, altijd achter brilglazen, zijn voorbeeld na. Eene bespeelt de schrijfmachine met de maëstria van een Sauer of een Pugno. Hemel, wat hebben die menschen het druk.
En... wat bederven ze me, met hunne Europeesche drukte, hunne anders heerlijke tentoonstelling, die - men voelt het maar al te zeer - niet meer hunne tentoonstelling is, maar die van hun verleden, van hunne prachtige kunsttraditie, - die zij verkrachten en verkleineeren tot een exportartikel. Men gevoelt het: deze bestikte zijdestoffen, zóó schoon, dat men ze nooit vergeet; dit schelpfijn, dit teêr-kleurige porselein; dit zwarte brons en dit levend-blanke ivoor; dit fijn-gesneden hout en dit liefdevol-bewerkte metaal: men gevoelt het, zij behooren niet meer bij deze gebrilde aapjes, deze schrijfmachien-virtuozen, deze winkeliers die zorgvuldig in groote boeken opteekenen wat de Brusselsche juffrouwen aan een gretig publiek tegen hoogen prijs verkoopen. En 't bewijs, dat zij er onverschillig voor zijn geworden: naast de heerlijkste kunst heeft men niet geaarzeld, ergsten namaak uit te stallen. Er is voor alle beurzen wat,... en de beurs der praktische Japansche kooplui gaat er bij zwellen; waar het dan ook eigenlijk op aankomt...
Alleen gij past hierbij, klein tenger poppetje in uw kleurige kimono; gij, trippelend en glimlachend beeldje van de oeroude traditie van uw land; gij, die nog aan de overlevering behoort, omdat ge nog geen tien jaar oud zijt; die nog niet praktisch kunt zijn; die nog onnoozel genoeg zijt om aan geen Europeanisme te doen; gij, de geheele geschiedenis van uw land, heel zijn schoon, zijn levend verleden,.... die morgen, als uw zelf-be- | |
| |
wust heer vader, er helaas de leelijk-bedrijvige, onaesthetische toekomst van wordt....
N.R.C., 13 Juli 1910. |
|