| |
| |
| |
De tentoonstelling te Brussel
Brussel, 6 Juli.
Er is nagenoeg eene week over heen gegaan, sedert ik u voor 't laatst over de tentoonstelling schreef. Neemt het mij niet kwalijk. Het leven is vol wisselvalligheden; de beste bedoeling wordt door de grootste tegenkanting bedreigd; en, alles op zijn best genomen - waarom zouden wij het niet doen? - het is al heel gelukkig als wij een deel van onze goede voornemens vermogen te verwezenlijken. Verleden week heeft de Hollandsch-Belgische commissie mij belet, aan veel meer dan haar-zelve te denken.
Ik hoop ditmaal de schade in te halen, die ik misschien aan de expositie heb berokkend - en hier was me de aanhoudende regen een onwillekeurige medeplichtige in - en u deze week er wat meer over te kunnen vertellen.
Wat de laatste tien dagen is voorgevallen, is trouwens zoo erg niet. Alleen de brand van het Restaurant Métropole had een sensatienieuwsje kunnen zijn. Maar dat Restaurant Métropole, het eerste expositiegebouwtje dat klaar was, stond daar al ruim twee jaar. Het was dus ook maar redelijk, dat het vóór alle andere gebouwen zou verdwijnen. En dan, er was eene lotsbestemming, die het tot de verdelging-door-het-vuur veroordeelde. Ik weet niet welke, profetisch-geïnspireerde, decoratieschilder het, wansmakelijk genoeg, op de mooiste plaats, boven de toonbank, versierd had met een groot schilderij, eene.... opbrandende tentoonstelling voorstellende. Nu weet gij: niets roept het vuur, als het vuur. Het beeld der vernieling roept de vernieling. Abyssus abyssum invocat. En.... het
| |
| |
Restaurant Métropole brandde op. Ik zie er niets dan heel logisch in. Alleen, vertellen mij toeschouwers: het duurde niet lang genoeg. Hout en staff zijn te goede brandstoffen, om een merkwaardigen brand teweeg te brengen. En het mag dan zeker ook wel spijtig heeten, dat deze zoo heel onverwachte attractie voor zoo weinigen, en voor zulken korten tijd, een genot is mogen zijn...
Ook van het bezoek der Hollandsche ministers, de heeren Heemskerk, de Waal Malefijt en Regout, hebben weinigen genoten, en evenzeer voor korten tijd. Die heeren hebben vele, - en ik hoop de beste - stonden aan tafel doorgebracht. De koning heeft ze niet kunnen ontvangen: het hof draagt den rouw voor den vader van 's konings zwager; maar baron Janssen heeft een diner aangeboden, en commissaris-generaal jhr. mr. van Asch van Wijck een déjeuner, en uw gezant jhr. mr. van der Staal van Piershill een diner, en... zoo zijn de Brusselsche tentoonstellingstradities in hunne werking en uitwerking gewaarborgd gebleven. Ik weet niet of er officieele redevoeringen geweest zijn, want ik zat niet meê aan. Ik weet alleen dat de Hollandsche excellenties met blijkbaar genoegen de tentoonstelling van hunne landgenooten hebben bezocht, waaronder velen door hen werden gefeliciteerd; en dat ze gisterennamiddag de eer hadden, koning Albrecht en koningin Elisabeth - aan dewelke mevrouw van der Staal van Piershill bloemen bood - met gevolg door hun schoon paviljoen rond te leiden, waar onze vorst veel belangstelling toonde, vooral voor de voortbrengst van uwe industrie en voor uw mijnwezen en niet het minst voor de Indische tentoonstelling, met hare batikkende vrouwtjes en arbeidende inlanders. Jammer dat Zijne Majesteit niet een paar minuten
| |
| |
heeft kunnen vinden voor de hoogste, en misschien de schitterendste uiting van de Hollandsche werkzaamheid van het oogenblik: voor uwe letterkunde en uwe wetenschap. Het blijkt eene minder gelukkige idee te zijn geweest, deze te hebben geherbergd in een afzonderlijk huisje: zoowat iedereen loopt het voorbij. Ook de koning ditmaal - al had hij tot verontschuldiging dat hij denzelfden avond nog naar Oostende vertrok, en dat de treinen van minister Helleputte zelfs op den koning niet wachten. De vorst beloofde trouwens terug te komen...
Vóor het bezoek aan het Hollandsche paviljoen, had de koning een plechtige zitting der Belgische afdeeling van de Letteren bijgewoond. En verslag hierover moet den hoofdschotel van dezen brief worden.
Dus, onder voorzitterschap van den grooten en goedgunstigen Verhaeren, had, in het kleine feestzaaltje, dat, met portretten behangen en borstbeelden omzet en zinrijke spreuken en landschappen versierd, den lande en den vreemdeling een beeld onzer letterkunde geven moet - ik geef u daar morgen eene meer-uitgebreide beschrijving van - had, voor de jonge Belgische vorsten eene verheerlijking der Fransch-Belgische, der Vlaamsche, en zelfs der - waarlijk sappige - Waalsche letterkunde plaats...
Maar laat me u eerst, door een klein voorbeeld, even aantoonen, hoe ten onzent de Brusselsche pers over onze veeltaligheid in de literatuur oordeelt. Gij, onbevooroordeelde, maar belangstellende vreemdelingen, kunt er uit leeren hoe uwe taal, tevens gesproken door drie-vijfden der Belgen, door zekere menschen beoordeeld wordt... Ik knip en vertaal het volgende uit een avondblad, dat verslag geeft over onderhavig feestje (N.B.: dit verslag
| |
| |
werd geschreven en gedrukt voor de vergadering uiteenging). De spatieering breng ik zelf aan:
‘Uitmuntend samengesteld, het programma der plechtigheid ter eere onzer literatuur, die plaats greep dezen namiddag, in 's konings aanwezigheid. Fransche volzinnen door Edmond Picard: eerbetuiging aan de nationale taal, die van alle Belgen. Vlaamsche en Waalsche volzinnen, door Ugo (sic) Verriest en Victor Chauvin: eerbetuiging aan onze dialecten (patois) en aan onze “litterature de terroir.” En de twee laatste deelen zullen niet de minstbelangrijke zijn, want, in zoover als gewestspraak, zijn Vlaamsch en Waalsch onze vaderlandsche en genegene nieuwsgierigheid waard.
In dit opzicht is het waarlijk zeer rechtvaardig, tezelfder tijd onze Vlaamsche en onze Waalsche schrijvers te eeren. De eenen als de anderen hebben lokale werken voortgebracht, die een talent vol rijkdom, vaak handig, bewijzen, met tevens goeden smaak en smakelijkheid, eene fijne en diepe gevoeligheid, een geest die opgewekt en vaak bijtend is. Soms bereiken zij ware en groote kunst.
Laat ons dus onze schrijvers groeten, die in dialekt schrijven. Maar groeten wij boven deze, zij die de Fransche taal beoefenen, en wier werken België een nieuwen luister hebben bijgezet onder de volkeren die de kunst beheerschen.
Ziedaar de beteekenis der plechtigheid van heden.’
Welnu, het blijkt wel dat dit absoluut de beteekenis van de plechtigheid van heden niet geweest is. Het is gebleken, dat ook de aanwezige Fransch-Belgische letterkundigen het Nederlandsch als eene nationale taal naast het Fransch erkennen (hoe kan het ook anders dáar, waar
| |
| |
die taal bij staatsbestuur, in het gerecht, gedeeltelijk voor het onderwijs, gelijke rechten als het Fransch bezit, wat toch niet het geval is voor het Waalsch!); dat zij het hooger stellen dan een gewoon dialekt (vermits het door zoowat elf millioen menschen wordt gesproken), dat ze de Vlaamsche literatuur meer dan als een lokaal verschijnsel beschouwen waar zij weten dat de geestelijke ontwikkeling van het naburig Nederland aan de Vlaamsche schrijvers een publiek verzekert, dat ze, om het getal en om de degelijkheid, moeten benijden; dat dus de Vlaamsche letteren geenszins beneden de Fransche dienen gehuldigd en geprezen.
Dat bewees de geheele vergadering van gisteren op ondubbelzinnige wijze, al wordt aan het Belgische volk door de kwade trouw van sommigen het tegendeel wijs gemaakt.
Het bleek van bij de openingsrede van Emile Verhaeren, die koning en koningin als volgt toesprak:
‘Sire, Mevrouw,
Waar ik u welkom heet in deze jonge letterkundige afdeeling, komt het mij voor, dat ik de eer heb, u in eene nieuwe streek der Belgische Staten toe te mogen spreken. Allen kennen wij, en hebben wij met onze dankbare oogen bewonderd, de Negen Provinciën, afgeteekend over de aarde van uw koninkrijk; maar boven dezen, en op een ideaal vlak, zijn andere gegrond geworden, waaronder enkele sedert lang door onze geleerden en onze kunstenaars waren bezet, en waarvan de laatste nu slechts, bij recht van overwinning, onze prozaschrijvers en dichters is toegekomen. Reeds betradt gij ze, Sire, Mevrouw, maar nooit even plechtig als heden.
In deze ideale provincie onzer letteren, is het alleen
| |
| |
de cultuur die heerscht. Elders bewerkt men de duizenden voorwerpen die ons leven omringen; hier is het dat levenzelf dat men bewerkt. Men bestudeert er de passies die dat leven warm-brandend, de gedachten die het hoog houden. In romans en in poëmata verheerlijken wij onze smarten en onze gewoonten; uitbundig zeggen wij onze aarde; onze vrome drift doordrijft de stipte en bindende werkelijkheid die ons omringt. Vroom luisteren wij naar het hart van ons volk, dat klopt. De diepste rythmen ervan vangen wij op, en zij worden de scanta onzer strofen. Eenigen onzer overzien de geheele wereld door het prisma dat Vlaanderen en Walenland sedert duizenden jaren vóor hunne oogen hebben opgerecht. Anderen vatten in zich eeuwen en geslachten samen. Hun werk is van heel de wereld; zij brengen eene nieuwe en eigene opvatting ervan; zij zijn - laat het mij aldus zeggen - hun geboortegrond, die door hen henen denkt.
En allen - de minste als de meest-bekende - onderwijzen in geestdrift, die de hoogste gezondheid is van de ziel; zij breiden - zeldzaamheid in ons land! - den cultus uit der geestelijke krachten, en bevestigen de belangrijkheid der dingen, die noch gemeten noch gewogen worden, maar waarin de echte en overheerschende waarde in de toekomst hooger zal zijn, dan welke rijkdom. Zoo doen we, Belgische schrijvers, met brandende en innige vroomheid, het filiale, heerlijke en noodige werk dat het bewustzijn van ons vaderland moet verklaren. Zonder groot gerucht, bijna in stilte. Wij zijn wars van luidruchtige, van onmiddellijke glorie. Wel begint het onder eene keurbende te roeren; het volk kent ons niet. Maar wat kan het ons schelen?’....
| |
| |
Aldus de Meester, die verklaart, dit niet alleen te zeggen in naam der Fransch-schrijvenden, maar ook in naam ‘der frissche, vrije, geest-krachtige bende uit Vlaanderen’, en eindigt met uit te drukken, hoe allen er trotsch en vrank voor uitkomen, dat ze een jongen koning en een gratievolle koningin naar hun hart bezitten.
Aldus, in bezielde woorden, Verhaeren. Van het, wat dof-voorgedragen, antwoord van koning Albrecht, onthoud ik vooral het volgende:
‘Wat me vooral verheugt: te zien hoe hartelijk verbonden de vertegenwoordigers onzer beide nationale talen hier staan. Aldus bevestigen zij dat ze, hoe zich ook in verschillende taal uitdrukkende, van hart en ziel Belgen zijn, met gelijken ijver het genie van beide rassen verheerlijkend.’...
En toen ging het vuurwerk af der drie officieele voorlezingen. Eerst de eeuwig-jonge Edmond Picard, met paarsgeverfde snor en sik, met de al-te-witte valsche tanden; wat al te solied-bonkig geworden op beenen, waarvan men gevoelt dat ze wel eenigszins in het geheim beven gaan; maar met de geestdriftige vlam in de oogen, die de ironische plooi om den mond nooit vermocht heeft te dooven; met het even-vurige gebaar der uitgeworpen hand als voor jaren; met heel dat roeren van een overtuigden kerel,... die iedere week van overtuiging wisselt, het weet, en niettemin telkens en telkens even geestdriftig herbegint.... Men had verwacht, dat Picard over de Fransche letteren in België zou handelen. Hij heeft zich natuurlijk zorgvuldig gewacht, dit te doen; heeft liever met furia en grandezza zijn jongste stokpaardje bereden, dat hij werkelijk bezielt tot een volbloedhengst: een nationaal- | |
| |
Belgische tooneelliteratuur, die ‘le théâtre de pensée’ moet worden.... En waarlijk, al zullen de Fransche schrijvers, die aanwezig waren, misschien hebben gevonden dat Picard van zijn onderwerp afweek: ontkennen kunnen zij niet, dat hij de wondere advokaat is gebleven - hij, de vijf-en-zeventiger - die hij altijd moet geweest zijn, sedert geslachten....
Een zoet stemmeken, een helder-blijde, een glanzendoolijke kop boven 't effene zwart der soutane: het was Hugo Verriest, die de gebarsten klaroen, 't was-kleurige hooge voorhoofd, den bijtenden mond boven de gekleede jas, waar een rood neusdoekje aan wappert, vervangen kwam. En... ik weet het nog altijd niet aan wàt het toe te schrijven: maar men ging plots luisteren, alsof daar waarlijk een wonder ging gebeuren. En het wonder gebeurde: zelfs de Walen luisterden begoocheld toe, en schenen te begrijpen. En wij, de Vlamingen, wij voelden een roes in ons hoofd, omdat wij wèl begrepen, en omdat het toch zoo schoon was.
En het ging: ‘Koning, koningin, ik ben dit gebouw binnen getreden door “l'avenue des Nations”; Vlaanderen is hier binnen getreden, met zijne taal, met zijne letterkunst, niet langs een zijdeurken, maar langs de groote baan, tusschen de groote Natiën, als groote letterkundige natie’....
En 't werd, talrijk onderbroken door gejuich, de verheerlijking van wat ons 't hoogst en dierbaarst, 't echtst en 't hechtst is: de geestelijke uiting van onze eigene en onze wereldbeteekenis is: onze Vlaamsche literatuur. Het waren Gezelle en Rodenbach en Streuvels; het waren al de dichters en al de prozaschrijvers. En 't einde, 't
| |
| |
onvergetelijke einde: ‘Koning, koningin: ik sta hier, ik, de eenvoudige pastor, - ik sta hier met mijn voeten op eigen grond, met mijn hoofd in 't eigen licht, op mijn lippen en in mijn ziel de eigen schoonheid. Want ik heb vernomen en gesmaakt de grootheid van mijn volk, uitgedrukt in zijn dierstbaar kleinood: de eigen taal. Ja, wij zijn de eenigen in deze zaal die het mogen zeggen: wij zijn de eenigen die, oeroud en tot in de verste toekomst, mogen zeggen, de volledige uitdrukking van ons volk te zijn, omdat we de eenigen zijn die de waarachtige taal van ons volk tot eene kunst, tot de eenig-eigene kunst hebben gemaakt.’ En toen werd het een heerlijke lofzang op Vlaanderen. En, toen het gedaan was, bleef ieder aan de zinderende lippen hangen, alsof het nooit eindigen kón...
Na Verriest: eene lijkrede. Prof. Chauvin, van Luik, kwam het, met kranke gebaren en meelijwekkende welsprekendheid, verklaren: het Waalsch sterft uit. Binnen een honderd jaar misschien blijft er niets van over. Misschien blijven dan nog als getuigenis enkele verdienstelijke tooneelspelen in gewesttaal; sommige elegiën van Nicolas Defrêcheux in Luiker dialekt houden hunne onvergankelijke schoonheid. Maar... met het Waalsch is het gedaan... Welke tegenstelling met het Vlaamsch, o Brusselsche journalisten!...
En toen werden enkele letterkundigen den koning voorgesteld, die voor ieder een vriendelijk woordje over had...
N.R.C., 7 Juli 1910. |
|