| |
| |
| |
Spel, muziek en dans op het tooneel te Brussel
Brussel, 13 Juni.
Een ongeluk komt nooit alleen, zou ik zeggen indien ik niet sedert lang had verleerd, een pessimist te zijn: de groote wereldtentoonstelling sleept, natuurlijker wijs, zoo over de expositieterreinen als door de stad Brussel, een aantal openbare vermakelijkheden meê, waarvan men enkele wel als rampen beschouwen kan, maar die dan worden vergoed door andere, van werkelijk-hoog kunstgehalte. Naast de ‘nummers’ der tallooze music-halls, als paddestoelen uit den grond gerezen, beschouw ik zelfs de vertooning van Strauss' Elektra als een blijde gebeurtenis; de Russische dansers en danseressen, al is hun dansen mij te zeer acrobatisch afgeweken, zijn het gezond-makend tegenvergif voor de praestaties van al te overvloedige American Girls en haar cynische naïeveteit; en, kan ik niet zeggen, dat de Wagner-vertooningen en de voorstellingen van het Deutsches Theater onder Reinhardt voor 't oogenblik iets goed te maken hebben, dan hebben ze althans dit nut gehad, aan ons publiek en aan onze tooneeldirecteurs een voorbeeld van nauwgezetheid zoo niet altijd van smaak, van kunststreven zoo niet altijd van schoonheid-bereiken aan te bieden.
Want dit is de balans der tien-twaalf laatste dagen tooneel-leven in Brussel: de première en de eerste vertooningen der Elektra; de geheele Ring met een keurenensemble bestaande uit de voornaamste Bayreuthzangers; Shakespeare-, Goethe- en Schillervoorstellingen onder
| |
| |
leiding van Max Reinhardt; en eindelijk: de befaamde dansers van Petersburg en Moskou. Dit alles, 't zij in den Munt-, 't zij in den Parkschouwburg; heel dikwijls een Wagner-avond vallend met een Reinhardt-vertooning; en dit alles tevens heel veel aandacht en - van den verslaggever althans nog al wat inspanning vergend, wel heel rijkelijk beloond door het geboden schoone, maar, door kwaliteit als door kwantiteit, bijna niet bij te houden en bijna niet vol te houden. Waarlijk: des Guten zu viel; wel heel dankbaar stemmend, maar ook wel wat heel vermoeiend.
Ik heb, wel te verstaan, niet alles bijgewoond. Eene selectie drong zich hier op. Hoe trouwens tezelfder tijd, in éen avond de Walküre en de Räuber te gaan toejuichen? Ik heb dan een keus gedaan, en vandaag breng ik u mijne indrukken en bevindingen van Siegfried, van Sommernachtstraum en van de Russische balletten.
Van Siegfried als lyrisch drama, van Wagner's muziek heb ik natuurlijk niets te zeggen. Het kan hier dus bij de interpretatie blijven. En hier zeg ik gaarne, hoezeer ik bewonderd heb. Ik kende Siegfried uit vertooningen te Brussel en te Parijs. Ik zag het werk o.a. in den Grand Opéra, met een uitmuntende bezetting: Rousselière in de hoofdpartij, Delmas als Wotan, Laffitte als Mime, Mlle. Flochaut als Erda, Louisa Grandjean als de Walküre, rol die ze 't daarop volgende jaar te Bayreuth zong. Het was alles heel bijzonder: vooral de toen nog zeer jonge Rousselière, met zijn prachtig-frisch geluid en zijn briesendjeugdig optreden, liet mij een zeer gunstige herinnering na. Al was alleen dit: het ensemble was een Fransch ensemble, en, al wist ik toen niet beters, ik gevoelde het gebrek aan evenwicht, aan gewektheid, aan geschoolde tra- | |
| |
ditie vooral; er ontbrak iets, dat me belette geheel voldaan te zijn, den indruk van volle rustigheid meê te dragen, dien ik dezer dagen van het Duitsche ensemble kreeg.
Maar ook: welke vertolkers! Waar nog een Siegfried gevonden als H. Hensel, zóo waarachtig jong; zóo ontheatraal en oprecht, zóo onmiddellijk en spontaan reageerend op wat hem voorvalt; zóo zenuw-sterk en -fijn, zóo blijde levend? Tot in de wat harde, wat nerveuze stem toe, tot in de buigingen en wendingen er van, is dat spontane, dat levende merkbaar. Nooit mooi-doenerij, al blijft het steeds binnen de grenzen van den goeden smaak; nooit wilduitflappen, al houdt het nooit op waar het past krachtig te zijn; nooit sentimenteel, al blijft het onverzwakt binnen den stijl. Het eerste bedrijf zal ik misschien nooit zien, als met Hensel. Het spijt me. Maar tevens blijft het mij, ook bij mindere vertolking, een troost, het aldus te hebben gehoord. Naast Hensel was Van Rooy, als Wotan, voortreffelijk. Van Rooy is thans voorgoed te Brussel ingeburgerd: ons publiek vergoodt hem. Ook droeg hij veel van het succes meê; zijn tooneel met Erda (Mm. Kirkby-Lunn) in het derde bedrijf - een tooneel dat velen hier voor vervelend houden! - was eene openbaring. Laat ik hier nog tot slot kapelmeester Lohse noemen: iemand wie de Brusselsche muzikanten van het Muntschouwburgorkest wát dank verschuldigd zijn.
Deze brief werd te lang, schreef ik u heden nog over Reinhardt en de Russen. Het zal voor morgen zijn.
Ik kan er niets aan doen, zoo, bij veel waardeering voor het verrassend-geslaagde van sommige gelukkige pogingen, ik in de decoratieve praestaties van Max Reinhardt
| |
| |
steeds iets al te opzettelijks vind. Het is met zijne regie als met de Duitsche Raumkunst van dezen tijd: een zeer positieve zin in het hervormingswerk; vaak een gebrek aan fijnheid, aan luchtigheid, aan goeden smaak, aan innerlijke artisticiteit in het verwezenlijken ervan. Alle theorie die niet uit praktijk voortvloeit, die alleen op redeneering steunt, die den ondergrond mist van reedsgeuit, verwerkelijkt gevoel, is uit den booze. Dit te meer in constructieve, architectonische kunst, zooals in de bedoeling van Max Reinhardt, tooneel-decoratief is. Hier is theoretische opzet een allergrootst gevaar, dat Reinhardt, m.i., niet heeft weten te weren. De meeste toeschouwers zullen eene blijde verrassing, eene echte innerlijke verruiming hebben ondergaan, bij de zeer besliste verbetering in tooneelschikking bekomen. Ik juich met dezen mee; maar mijne vreugde doodt mijn oordeelkunde niet. En, ook weet ik nu juist niet goed wát er aan ontbreekt, noch hoe ik het doen zou, er is iets dat mij ontstemt. Het is misschien het al te zeer gevoelde gebrek aan echte stemming, het gebrek aan echte mededeelzaamheid van een al te systematisch-, al te intellectueel tooneel-inkleeder; het is het gebrek, bij dezen, aan natuurdrang, aan fantazie, aan blij-levende verbeelding, - vervangen door aesthetische tucht, opzet en zoeken naar nieuws.
Gelukkig wordt dit, bijna volkomen, vergoelijkt door den natuurdrang, de fantazie, de blij-levende verbeelding van het Reinhardt-gezelschap, dat de aesthetische tucht zoo prachtig weet te dragen, omdat het werkelijk zoo echtlevend is. Welke tooneelspelers, en, tevens, welke menschen! Want inderdaad: deze Sommernachtstraum laat toe,
| |
| |
meer misschien dan welke comedia ook, te oordeelen over beide gaven van het kunstige en van het natuurlijke bij de acteurs. Hij is een strik waar de middelmatigheid zich in worgt; hij kan een hoog-uit zingend lied van de fijnste, de schitterendste menschelijkheid worden. Hoe heeft de tooneelspeler Shakespeare zóo iets aangedurfd, zóo iets durven eischen van zijne mede-spelers? Of, beter misschien: over welke tooneelkrachten moest hij kunnen beschikken om, met de minst-mogelijke middelen, te kunnen bereiken, wat hij zeer zeker heeft bedoeld! Dat die tooneelkrachten in zijn tijd moeten hebben bestaan, daar staat trouwens heel de tooneel-literatuur van dien tijd borg voor. Bij gebrek aan het noodige decoratief, moest men zich des te meer op het uitdrukkings-vermogen der acteurs kunnen beroepen. En men weet wat de dichters uit te drukken gaven!... - Met namen kan ik hier spaarzaam zijn: het ensemble was er werkelijk te éen, te homogeen om. Alleen Mam. Konstantin (Puck) en den heer Wasmann (Bottom-Piramus) kan ik niet verzwijgen: het was er te mooi om. En dat ik genoten heb, niettegenstaande het hierboven-gemelde hinderlijke, dat dank ik vooral aan hun verrukkelijk-gevoelig, en tevens intelligent spel.
De Russische dansers nu. Het ligt misschien aan mijn slecht karakter: maar ook hier heb ik principieele bezwaren. Van anderen aard natuurlijk, en zelfs van tegenovergestelden aard. Dansen is, mág vooral niets anders zijn, dan de uitdrukking van eene overvloeiende levensvolheid. Maar, wil die uitdrukking tot kunst opgroeien, dan heeft ze zich te onderwerpen aan sommige wetten, van rythmus en harmonie, van weêrkeerende symmetrie zelfs, die te binden zijn juist binnen een opzet, den opzet dien
| |
| |
ik aan het Duitsche decoratief van dezen tijd verwijt. Het dansen is, wordt vaak een aard pantomime. Hier behooren een zeker getal opzettelijke, aangenomen teekenen bij, die, duidelijkheidshalve, regel werden. Er bestaat, tusschen danser en toeschouwer, als eene verzwegen afspraak, uitgedrukt door overdrachtelijke en van beide zij erkende gebaren, die het spel van de eerste uitdrukkelijker, het genot van den tweede zekerder maakt. In al hare dansen, hoe persoonlijk, hoe eigen-aardig ook, heeft Isadora Duncan dit prachtig begrepen. Evenals de Grieken - ook in hunne muziek - de onderscheiden gevoelens op speciale, streng afgeteekende wijze uitdrukten, mocht de aandachtige toeschouwer van Isadora Duncan telkens eenzelfde bedoeling op eenzelfde wijze uitgedrukt zien, voor zoover de rythmus het toeliet. Bij alle fantazie, was overleg nooit afwezig. Bij alle dyonisische bezetenheid, was apollonische tucht.
Deze Russen nu, zijn meest allen acrobaten. Ik sluit de hiëratische, wonder-schoone Ida Rubinstein uit. Maar, hoe men ook, verbluft, bewondering hebbe over zulke sylphide-lichtvoetigheid, wat anders te zeggen, b.v., van een Nijinsky? Niemand, zeker, brengt inniger hulde aan zijne, zoo mannelijke en toch zoo graciëele gratie; niemand heeft meer lof voor den stijl, dien hij in al zijne los-bandigheid weet te bewaren. Maar, ik vraag me af: wat geeft hij aan mijn gemoed? Wat draag ik van hem meê in mijn binnenst, dan een bloot-sensuëel beeld?... En ik kon wel hetzelfde vragen aan mej. Gheltzer, aan Mej. Karsavina, aan mej. Lopoukhova....
Eén gave, een eigenaardigheid ken ik aan deze dansers toe: hun bedwelmend romantisme. Hun onbegrijpelijk- | |
| |
lichte sprongen, hun oneindige beweeglijkheid, steeds sierlijk, draagt mijn droomen meê, ‘vervoert’ me, in letterlijken zin. Maar daarna? Dansen, is niet louter eene muzikale uiting. Zij is, integendeel plastieke uitdrukking van muziek; van muziek is ze uitbeelding en, haast, intellectuëel verkleedsel. En dit heb ik, vanwege deze Russen, nooit ondervonden, dan onder nogal puerielen vorm....
N.R.C., 16 Juni 1910. |
|