| |
| |
| |
De tentoonstelling te Brussel
Brussel, 14 Juni.
Ik heb maar weêr eens helpen inhuldigen, - zoowat de twintigste maal sedert circa zes weken. Maar nu dan toch bij een inhuldiging van belang, eene buitengewone inhuldiging: die van de tentoonstelling van retrospectieve kunst, die naar de aartshertogen Albert en Isabella moest heeten, en die men herdoopte in ‘L'art belge au 17e siècle’, wat op zijn minst even dom is, vermits hier absoluut geen ‘Belgische’, maar niets dan ‘Vlaamsche’ kunst wordt getoond. Wat heeft dat dubbelzinnig woordje ‘Belgisch’ weer te beduiden? Is men in officieele kringen beschaamd over de Vlaamsche schoonheid van vroegere tijden? Vreest men, door het Vlaamsche verleden met eigen naam te huldigen, het Vlaanderen van heden en morgen te exalteeren? Of wil men de Vlaamsche krachten uit alle tijden eenvoudig ten bate van den grooteren, officieel-Belgischen winkel gebruiken?...
Wij hebben dus ingehuldigd, en heel de Brusselsche ‘wereld’ heeft meêgedaan. Al de ministers, oud-ministers en ministers in spe waren daar, met aan hun hoofd de oude heer Beernaert, die uit zijne grijze oogjes al de jonge meisjes toeknipt, wat die jonge meisjes zeer irreverencieus tot een proestlach verleidt. Er waren Schollaert en Helleputte, die broederlijk monkelen; er waren Davignon en Renkin, die altijd slecht geluimd schijnen; er was, natuurlijk, Descamps, de held, de triumphator van den dag, en er was een Delbeke, die meê mocht helpen Descamps' tropheeën te dragen. Alleen ontbraken Hellebaut, die weet
| |
| |
dat de wapenen het afleggen bij de kunst - hij heeft nog Latijn geleerd, - en Hubert, onze groote redenaar,... die thuis blijft als hij het woord niet mag voeren.
Maar niet alleen Belgische ministers waren aanwezig: al de gezanten van alle landen waren aanwezig - behalve, meen ik, jhr. van der Staal van Piershil. De Chinees, ditmaal in blauw japon en bruine buis - ik vraag me af waarom, - loopt glimlachend-joviaal van den éen tot den andere op zijne wollen sloffen, die het gemakkelijke officieele schoeisel van zijn land zijn. De verbijsterd-Europeesche Japanees, die zich blijkbaar lang zoo Belgisch niet gevoelt, staat in een hoek te mediteeren. Andere diplomaten doen erg ongedwongen, complimenteeren de dames, complimenteeren mekaar, en dringen op een gegeven oogenblik samen rond éen hunner, dien ik niet ken, en die verbazend op Lod. van Deyssel trekt. Dit heeft me zelfs op de gedachte gebracht, dat Lod. van Deyssel lang geen slecht figuur in de diplomatie zou maken....
En daar waren ook allen, of bijna allen, die, van ver of van nabij, in het besturen van een Europeesch museum een deel hebben. Was Pol de Mont afwezig - ik zag hem althans niet - zijn schepene voor schoone kunsten, Frans van Kuyck was er; en, behalve hem, Wouters van Brussel, Maeterlinck van Gent, Otlet van het ‘Institut bibliographique’, Lambotte, inspecteur ‘des Beaux-Arts’, de gekende professor G. Hulin, Henry Hijmans en meer anderen. Aan Hollanders zie ik dr. Bredius, mr. dr. Overvoorde, Frederiks, Moes, prof. dr. Martin, Schmidt-Degener. Ook uw sympathieke commissaris-generaal bij onze tentoonstelling, jhr. van Asch van Wijck, die hier al aardig ingeburgerd schijnt te zijn.
| |
| |
En daar waren verder nog een aantal geestelijken. En daar waren zelfs schilders uit deze dagen - Claus, Courtens, Khnopff, Montald - die men op bezoek bij hunne groote voorgangers had uitgenoodigd.
En er was eindelijk: De koning. - Sedert het bezoek der Fransche ministers heeft de koning een slechte gewoonte van ze overgenomen: hij komt een half uur te laat. Ligt het misschien dááraan, dat hij onderweg zijne moeder, de gravin van Vlaanderen, en zijne zuster, prinses Karl von Hohenzollern, mee zou nemen?... Als hij, bijzonder ongedwongen vandaag, verschijnt, voorafgegaan van twaalf prachtige hellebardiers uit Rubens' tijd, die de bandezanen laten klinken, gaat prof. dr. Jean de Mot vóor het muziek der gidsen de maat slaan van eene elegante Brabançonne - o, wat hebben wij een gemoedelijk en sierlijk volkslied! -; de jonge barones Kervijn de Lettenhove, die er sedert de tentoonstelling van het Gulden Vlies, te Brugge, de specialiteit van heeft, biedt gravin en prinses bloemen aan; en, terwijl ik in eene nabije verte een laatsten spijker hoor in den muur slaan, begint baron Descamps-David (naast wien, voor de gestalte, koning Albert een Goliath is), zijne inhuldigingsrede. Die rede, gij kent ze, natuurlijk. Stel u voor, dat gij eene tentoonstelling van Vlaamsche 17e eeuwsche kunst met eene redevoering te openen zoudt hebben. Wat zoudt ge zeggen? Hewel, dat zei minister Descamps ook... Hulde en dank aan 't vorstenhuis, aan de naties en particulieren die hadden ingezonden, aan de inrichters en in 't bijzonder aan baron Kervijn de Lettenhove, die ons de Primitieven en 't Gulden Vlies te bewonderen gaf, en ook het buitenland - Frankrijk, Nederland - opwekte, het Belgisch voorbeeld der retrospec- | |
| |
tieve kunsttentoonstellingen te volgen. Waarop dan volgde het obligaat-koeplet op de Vlaamsche kunst en het Vlaamsche ras. - Daarop zei de koning nagenoeg hetzelfde, een beetje beschaamd, had men gezegd, dat hij er niets nieuws op gevonden had. Dat ware nogal moeilijk geweest. En daarbij: het publiek luisterde toch niet...
En dan, terwijl de krijgskapel hare clarinetten liet kwelen, begon de lange, trage tocht door de prachtige zalen. - En hier eene parenthesis tot eer en lof van den bouwmeester. Ge weet dat deze vleugel van het reusachtige paleis in het Jubelpark thans definitief als bestendig museum voor oude en nieuwe, zuivere en gebruiks-kunst is ingericht. Groote en kleinere zalen - op een binnentuin heeft men zelfs de oude kapel van het hof van Nassau heropgebouwd - zullen voortaan vaste en afwisselende tentoonstellingen bergen. Een gedeelte daarvan is thans reeds klaar, en stelt tot aanvulling van de 17e eeuwsche schilderijen, een 17e eeuwsch Heerenhuis, van aan de keuken tot in het slaapvertrek, vóor. Verder zijn reeds vaste zalen voor het sociale leven in dezelfde eeuw.
Ik leid er u straks binnen. Maar behalve die definitieve inrichtingen zijn er ook voorloopige, in staff speciaal voor deze kunst-tentoonstelling opgetrokken. En die zijn werkelijk meesterlijk. In den zuiversten Rubensstijl, hebben ze een atmospheer, genieten zij eene verlichting, zijn tevens statig en intiem, rijk en tevens warm, zoo, dat men den bouwmeester ervan, den heer Haneau, niet genoeg lof om toezwaaien kan. Zijn werk is prachtig geslaagd.
Maar keeren wij tot den koning en zijn gevolg terug. Veel van de schilderijen zullen wij vooralsnog niet zien.
| |
| |
Al de aandacht is voor Zijne Majesteit,... wat Zijne Majesteit nu niet zoo bijzonder prettig schijnt te vinden. Bijzondere aandacht schenkt hij aan sommige schilderijen, die hem van op reis blijkbaar bekend zijn; zoo de miraculeuse schets voor ‘den val der Gedoemden’ van Rubens uit het Suermondt-museum te Aken: misschien het allerschoonste op deze tentoonstelling; de prachtige, zoo lyrische ‘St. Baafs’ uit Gent en de heerlijke ‘Geeseling’ uit Antwerpen, allebei eveneens van Rubens; het portret van eene oude vrouw, door Van Dijck: een wonder van psychologie; portretten van Rubens die ivorig aandoen op het Kordovaansche leder van het zaaltje waar ze hangen; de wondere dingetjes van Teniers, Brauwer, Coques, Craesbeeck die, in hunne afzonderlijke zaal, bijzonder de aandacht zullen trekken; stillevens van Fijt en bloemen van Seghers; de groote ‘Aanbidding der Wijzen’ en vooral de studiekoppen uit Gent van Jordaens, de landschappen - eene openbaring - van Siberechts. Ik noem hier alleen zoo maar wat namen. Wat kunt ge voor heden meer vragen van mij, temeer als ge weten zult dat de tentoonstelling bevat: 110 schilderijen van Rubens, 90 van A. Van Dijck, 30 van Jordaens, 40 van Teniers de Jongere, 23 van Brouwer, 22 van Craesbeeck; om nog te zwijgen van Pieter en van Jan Breughel, van Champaigne, van De Crayer, van Jan Fijt, van de twee Van Oost'en, van de Pourbus'sen, van Quellyn, van Seghers, van Siberechts, van Snyders, van den ouden Teniers, van Van Tulden, van Venius, van de De Vos'sen, van Vranck, van nog meer anderen!... Zeer zeker de rijkste verzameling die men zich denken kan...
Daar loopt de koning gemoedelijk langs, laat zich rechts en links aan inzenders en musea-bestuurders pre- | |
| |
senteeren. Voor de Hollandsche heeren is hij bijzonder hartelijk, herinnert er hen aan dat hij herhaaldelijk hun land en hunne musea bezocht. Ook de gravin van Vlaanderen zei, deze laatste, en o.m. het Mauritshuis, zeer te bewonderen. En ze heeft waarachtig geen ongelijk...
Na de schilderijen ging het door de kamers van het Heerenhuis, gelijkvloers ingericht; eerst de ruime, mooie keuken, waarvan alleen de vloer wat vochtig was, vonden de dames; het ‘office’, dat de roode, gezellige eetzaal voorafgaat met haar houten zolder en de mooie duistere familieportretten; daarna het delikate, veelkleurige, gobelijnen-rijke, groene salon, waar rank eene spinet een hoek inneemt; het muziekzaaltje - goud, eikenhout en groen - dat al te vol gepropt is met allerlei vedelen en Clavecimbels en mandolen en harpen, en waar men zelfs een enorme koperen slang en een Turksche trom heeft opgehangen; eindelijk het slaapvertrek, ingetogen-stemmig met zijn groen behangsel en zijn houten zolder.... En dan loopt men nog door de zalen ‘der platen en boeken’ met zijn onvermijdelijk liber Amicorum: ‘der religieuze kunst’ met prachtig drijf- en stikwerk; ‘der militaire kunst’; der ‘heeren’, waar heerlijke kant en schoone portretten te zien zijn; ‘der boertigheden’ met valsche Breughels en echte Teniers'en; ‘voor landschap en zeestuk’; ‘voor stedenschoon’; ‘der gilden’, die, met hare zijden vlaggen en wapenen, halsbanden en schilden, bekers en schotels, misschien de belangrijkste is.
Maar daar rijdt de koning al weg. Ook ik mag dus mijn taak als afgeloopen beschouwen. Nog een laatste blik hier en daar, nog enkele handdrukken gewisseld - ach, wat heeft men een kennissen als men twintig inhuldigingen heeft
| |
| |
meêgemaakt! - en een laatste broedergroet aan den weemoedigen Hindoe die, het hart vol heimwee, in zijn bloedrood pak te treuren staat achter een buffet, dat niemand durft te naderen....
N.R.C., 15 Juni 1910. |
|