De tentoonstelling te Brussel
Brussel, 11 Juni.
Een zware verhuiswagen, voortgetrokken door Rubeniaansche, sierlijk nekkrommende, traag-aanstappende paarden; daar achteraan een open rijtuig, waar als een pauw een Nederlandsch rijksveldwachter in pronkt. Even traag, een volgende tapissière; weer een victoria, met een paar heeren daarin. En weêr een tapissière, en weer een victoria...
De stoet gaat niet zoo vlug van het Zuiderstation naar het Jubelpark toe, dan dat ik de heeren uit de victoria's niet herkennen zou: men ontmoet ze wel meer in de wereld der Hollandsche musea-bestuurders. Alleen de kennis van den rijksveldwachter mocht ik later maken. Zoodat ik u thans het geheele gezelschap, het traag voortschrijdende gezelschap, waarop echter het bekende ‘pur si muove!’ kan worden toegepast, voorstellen kan als: de heeren die, officieel, van uit uw vaderland uitgeleide deden aan de groote meesters, die, ter gelegenheid van de ‘Tentoonstelling van de Zeventiende-eeuwsche kunst’, hun eigen vaderland, na eeuwen ballingschap, weer zouden bezoeken....
Die heeren van het geleide, ik heb het voorrecht gehad ze heden te ontmoeten. En ze hebben me van den tocht verteld: hoe de schilderijen te Amsterdam, en te 's-Gravenhage, en te Rotterdam, onder het oog der respectievelijke musea-bestuurders of eigenaars waren ingepakt geworden; hoe ze dan geladen werden, heel behoedzaam, op den goederenwagen, die speciaal aan den sneltrein voor Brussel was vastgemaakt; hoe bij beurten de schatten bewaakt waren geworden door de heeren, bijgestaan door voornoemden rijksveldwachter;