| |
| |
| |
De tentoonstelling te Brussel
Brussel, 21 Juni.
Ik weet niet of ik een nieuwe natuurwet heb ontdekt; ik wil u dan ook mijn bewering geenszins als een axioma opdringen; maar bij mij staat het sedert dezen nacht niettemin vast: de welsprekendheid van bekroonde hoofden staat, aan langdradigheid, in tegenovergestelde verhouding tot de uitgestrektheid van het grondgebied waarover ze regeeren. Zoo heb ik gisteren den prins van Monaco hooren oreeren over een onderwerp, dat hem bijzonder lief is; en, nadat het meer dan drie uur geduurd had, ben ik tot de conclusie gekomen: gelukkig dat San-Marino een republiek en het neutrale Moresnet een vulgaire gemeente zijn; want was het anders, stond ook aan hùn hoofd een regeerende prins, wat voor een zage-man zou dát dan wel wezen!...
Ik heb dus uit den mond van prins Albert van Monaco een compendium van de Oceanographische Wetenschappen mogen vernemen. ‘O!’, heb ik bij mezelf gezeid, ‘wat ben ik feitelijk een gelukkig mensch! In zoowat een maand tijd, heb ik den eersten Keizer der Vereenigde Staten van Amerika, den eersten bereiker van de Noordpool, en den eersten prins die zich met oceanographie bezighoudt, mogen in de oogen zien!’ Dit zei ik bij mezelf, terwijl ik aan de perstafel zat te wachten, naast een ijzeren hok waarin menschenstemmen gonsden, en waarvan ik dadelijk raadde dat het de lantaren bevatte, die op het blanke linnen de diepten van den oceaan zoude tooveren. Ik zal u niet zeggen wie daar allemaal evenals ik te wachten, en misschien eveneens optimistisch te philosopheeren zat. Als
| |
| |
u 't absoluut wilt weten, lees dan eens mijn vorige brieven door, toen Teddy en Peary overgekomen waren. Ditmaal ziet het er minstens even-officieel uit. Alleen achteraan, op de volksplaatsen, is er geen publiek; zelfs bij deze Junihitte verkiezen de Brusseleers den Geuzenlambiek van Oud-Brussel aan het frissche briesje van den Oceaan,... dat ze dan ook alleen door eene krachtige inspanning van hun verbeelding zouden kunnen gevoelen... Men heeft de zaal voor de gelegenheid met extra-vlaggetjes versierd: de rood-en-witte lapjes van Monaco hangen tusschen die van de groot-mogendheden. Een dame achter mij - naast ons, journalisten, kunnen ze niet meer zitten, en dat vinden wij wel jammer, niettegenstaande de groote hoeden - een dame achter mij, vindt dit een gelukkig idee en zou zich dan ook beijveren, deze meening in het oor harer naaste buren wereldkundig te maken, als ze daarin gestoord wordt door handgeklap (onze gevoelige Brabançonne bleef achterwege, misschien wel omdat de kapel der grenadiers het volkslied van Monaco niet op haar repertorium heeft) en koningin Elisabeth, koning Albert, en zijn homoniem, den prins van Monaco, de zaal binnentreden.
Koning en koningin heb ik u niet meer voor te stellen. De prins, hij, is een klein manneken, met hoog-gekleurd, energisch hoofd, de grijzende baard kort en vierkantig geknipt, de schouders breed, de gestalte gedrongen maar lenig, de houding wat bedremmeld. Men kan het aanzien dat deze telg der Grimaldi's - die eens in het bezit van het heerlijke Breviarium waren, dat door Gentenaars geschilderd werd - dat deze vorst van een landje-van-plezier, iets meer is dan een operette-prins. Dit is - een eerste, onmiddellijke indruk - een ernstig en krachtdadig man,
| |
| |
die ongetwijfeld meer van studie dan van de roulette houdt. Men kan zich herinneren, dat zijne geleerdheid, zijne kennis wel eenigszins genegeerd werden. Wie hem echter vóor zich ziet staan, op dat hooge podium, met zijn sympathiek voorkomen van een Helleput-die-niet-meer-glimlacht, dan heeft men niettegenstaande dat, bewondering voor den man, die dan toch voor de wetenschap zijne rust en zijn fortuin heeft opgeofferd, en dit - men ziet het bij zijn eerste optreden al, - zonder bluf, zonder aanstellerij, wel heel zeker in een soort hooger dilettantisme, maar dan toch met hoogen eerbied en, wat het best is en alles zou vergoeden, met prachtige uitslagen.
‘Een land is nooit klein, als het de zee tot grens heeft’, verklaarde gisteren Henry Carton de Wiart, die den prins verwelkomde. ‘Dat heeft’, ging hij voort, ‘Uwe hoogheid begrepen. Zij heeft het vasteland, zij heeft haar vaderland vergroot, door wat ze, zoo niet aan grondgebied, dan toch aan wetenschap en aan glorie op de zee overwonnen heeft.’ Waarop de heer Carton de Wiart hals over kop aan 't duiken ging in de oceanographie, ging worstelen in wetenschappelijke draaikolken, opgezogen werd door de baaierds der onderzeesche biologie, zich mee liet sleepen door den gulf-stream zijner technische welsprekendheid, zoo, dat iedereen het benauwd kreeg, en zelfs den prins het zweet scheen uit te breken... Waarop de heer Carton zich glimlachend-nederig ‘een leek’ in oceanographie ging noemen, nog even sprak van het Museum dat de prins onlangs in Monaco had geopend, van het Instituut, dat in November te Parijs zal geopend worden, - altijd door prins Albert, - en eindelijk dezen het woord verleende.
Ik zei het u al: de prins hield deze leening goed vast;
| |
| |
hij gooide ze zoo maar niet in den wind. Drie uur lang haalde hij er uit wat hij kon, - praatte maar, met een vooze, schorre stem, met een onaangename, fluitende uitspraak der sisklanken, lang niet flink, en zonder de zelfbeheersching die Roosevelt familiaar en uitbundig, Peary daarentegen gesloten en leuk laat zijn... Neen, deze oceanograaf is geen redenaar. Maar een geleerde, een eerlijk geleerde, die het goed meent, is hij oogenschijnlijk wèl. Hij heeft zelfs de beminnelijke ondeugd der geleerden: hij praat graag over zich-zelf, - zonder aanstellerij noch valsche nederigheid, eenvoudig omdat hij tevreden is over den uitslag van zijn werk. Want ook dát zal hij wel wezen: een werker. Op zijn boot bekleedt het laboratorium de beste plaats. De foto, waar hij het drukst bij stil hield, was die van drie zijner oudste, trouwste matrozen. Dat deed, bij de zeer eenvoudige voorstelling en uitlegging, uiterst weldadig en sympathiek aan. En, is deze prinselijke lezing nu inderdaad nogal heel langdradig, en kon ze nu ook wel heel wat levendiger worden voorgedragen: vervelend is ze me geen oogenblik voorgekomen, omdat prins Albert toch altijd een bescheiden figuur blijft, waarin men eene nobele energie gewaar wordt.
Wat hij vertelde? Ach, leeken zullen in onderzeesche stroomingen en samenstelling der wateren, plankton en hypnotoxine, heelkracht van het zeewater en oriëntatiezin der zeewezens weinig belangstellen. En een doctor in de natuurlijke wetenschappen beweert tegen mij, dat de prins ook de geleerden, de deskundigen, weinig heeft geboeid. Het was dan ook een verlichting, als de kinema zijn liedje begon met zijn bibberende bromstem, en ons, ter verpoozing, getoond wordt hoe men op groote diepte vischt, en
| |
| |
wat men er vischt. Dit laatste is inderdaad bijzonder interessant, en, naar ik hoor, ook nieuw. De prins heeft van op zijn reizen een zeker getal nog geheel onbekende visschen en schaaldieren, gasteropoden en cephalopoden, sponsen en zeesterren meêgebracht. En daaronder zijn wonderen van kleur, mirakelen van dekoratieven vorm: een nieuwe, onuitputtelijke inspiratiebron voor den sierkunstenaar, die voortaan in de diepte van den oceaan de vernieuwing van zijne motieven zal hebben te zoeken. Ja, de schoonheid van deze, vooralsnog onbekende wezens, die ons ineens, in levenden lijve, getoond worden, is zóó verrassend, dat men zich van toejuichen niet houden kan. Zoodat - de prins neme ons deze openhartigheid niet kwalijk - het succes van den avond eerder voor zijne phylasiae dan voor den voordrachtgever geweest is.
Deze laatste, na ons nog kinematographisch bewezen te hebben dat keizer Wilhelm hem wel degelijk op zijn jacht is gaan opzoeken, en ons de inhuldiging van zijn Museum had laten bijwonen, gunde ons eindelijk, kwart vóor middernacht, de zaligheid van de naar-huis-schokkende tram... En nu, dat ik er zes uren slaap over heen heb laten gaan, vind ik dien prins dan toch een heel kranigen heer, waar ik met eerbied den hoed voor oplicht.
Waarlijk, de inrichters dezer voordrachten hebben er het handje van, ‘professeurs d'énergie’ te kiezen!...
N.R.C., 21 Juni 1910. |
|