| |
| |
| |
De tentoonstelling te Brussel
Brussel, 5 Juni.
Het wordt nu lengerhand al drukker en drukker. Na Duitschland, na Nederland, heeft thans Frankrijk ook zijne afdeeling ingehuldigd. Morgen zal Spanje het doen; eergisteren en verleden week liet men ons, tusschen enorme androkephalische stieren, officiëel Perzische tapijten bewonderen; uit de smalle, gele vingeren van Egyptenaren heerlijke Turksche sigaretten proeven; achter den rug van monegaskische maréchaussées de oceanographische schatten van prins Albert van Monaco zien. Op Spanje zal Italië volgen. Daarna komt ook wel Denemarken, met zijn heerlijk porselein. Officieus is ook Engeland klaar. En, zooals ik voor een goede maand al profeteerde: einde Juni zullen we eindelijk een volledig denkbeeld krijgen van de wereldtentoonstelling, die we op 23 April hebben ingewijd... Intusschen en vooralsnog blijft de nauwkeurige beschrijver, die ik wenschte te zijn, een verslaggever die tot dit baantje door de omstandigheden gedwongen wordt. De analyst - vergeef me dit onschuldig woordenspel - blijft nog enkelen tijd een annalist. En ook heden vermag hij niet meer, dan u een indruk te geven van de inhuldiging van de Fransche sectie door de Fransche ministers Dupuy, Ruau en Trouillot, en heel het bent van Fransche en Belgische overheden, onder dewelken wij, journalisten, ons zoo knusjes thuis zijn gaan gevoelen. Men slikt niet samen dertig redevoeringen van minister Hubert, men hoort niet samen honderd maal baron Janssen dezelfde speech afsteken, of men gevoelt eene dichte verwantschap: de verwantschap van
| |
| |
de arme familie op de begrafenis van een millionair, de verwantschap der schipbreukelingen op een onbewoond eiland. Niet dat dit gevoel zoo ijselijk, zoo wanhopig-droef zou wezen. Och neen! Maar het is dezelfde gelatenheid, dezelfde gewaarwording van ‘het-kan-nu-eenmaal-niet-anders’, telkens als ieder van ons zijn gekleede jas uitborstelt en zijn hoogen zij opzet, zich wapent met perskaart en vulpenhouder, en het op de tram benauwd krijgt tusschen al het volk dat naar Solbosch wil.
Nu gisteren weêr, na me door de menschenvolte plat te hebben laten drukken, - wat waren er een uitgenoodigden! - bekroop me weêr de verlichting van het solidariteitsgevoel, toen ik het eeresalon der Fransche afdeeling aan de zijde van onze ministers Schollaert, Helleputte en Davignon, van burgemeester Max, van wethouder Lemonnier, klokslag-drie binnen mocht treden: weêr samen gingen we..... laat ik zeggen: genieten; samen weêr met de handen die ons tegen worden gestoken, straks door een stemmig applaus op het goede oogenblik van eene officieele instemming getuigen; ons allemaal samen het slachtoffer gevoelen van het kind, dat we, minister of journalist, ambtswege hebben ter wereld helpen brengen. En glimlachend zien we mekaar aan, weemoedige gelatenheid in onze blikken. Wij wachten op de Fransche ministers, en zien intusschen de getaande gobelins aan, die 't kasteel van Chambord en dat van Blois vertoonen. Wij wachten; en de Duitsche legatie komt heel beleefd meêwachten. De vlugheid waarmede onze kleine minister Hubert beweegt, is eene aangename diversie. Hoe druk algemeen bestuurder Keym het heeft, merkt men aan dezes zeer bestofte schoenen. Wij wachten maar, een Fransch huzarenofficier meent onbeleefd
| |
| |
te moeten zijn, kregelig waarschijnlijk omdat ook hij wachten moet. ‘L'exactitude est la politesse des rois’, herinnert een confrère. ‘Daarom zijn wij een republiek’, antwoordt hem een Fransch collega. Men lacht, en wacht, en krijgt het verschrikkelijk warm. Iemand beweert dat men zich vergist heeft: dit is feitelijk de inhuldiging van Senegal, niet van Frankrijk. Men lacht weêr, blijft voortwachten. Een paar dames worden rood als kreeften, wat ons, wreedaards van mannen, plezier doet. ‘Que viennent-elles faire dans cette galère’, tenzij het gezicht en het gehoor benemen van de Galerianen der pers?... Men wacht maar....
Tot op eens eene schetterende Marseillaise losbreekt, gevolgd door eene melodieuze Brabançonne. Ze zijn daar! hoort men roepen. Wij, journalisten, blijven nog sceptisch. Zouden ze heusch daar al zijn, na ons drie kwartier te hebben laten schilderen? Neen, maar ditmaal is het waar: binnengeleid door de heeren Chapsal, commissaris-generaal, en Beau, gezant van Frankrijk, rept zich de oneindigkleine Jean Dupuy, minister van handel en nijverheid, stapt de oneindig-groote en dikke Ruau, minister van landbouw aan, als een Fafner... die een gemakkelijk huisjasje heeft aangeschoten (minister Ruau is in grijs colbert!), en schuift tusschen beiden in de deftige Trouillot, minister der koloniën.
En wij hooren weer 't gegons aan ons ooren en aan ons hersenen gaan van de honigzoete redevoeringen. Verstaan hebben we weinig: Chapsal wordt - sommigen vinden het gelukkig - overschaterd door een muziekstuk, dat een hardnekkige krijgskapel ten beste geeft. Hubert, die daarop volgt, heeft een stem als een Homerische heraut, niette- | |
| |
genstaande 't infieme van zijne gestalte; maar deze Mounet-Sully der wereldtentoonstelling is gewoon zulke verbijsterende beelden te gebruiken, dat men, bij de hitte die heerscht, beter doet niet te luisteren. Weer is minister Hubert bizonder op dreef; wat hij in Frankrijk looft is: ‘la virtuosité dans le domaine de l'art, l'excellence dans la réclame, le génie des expositions.’ Men heeft het recht, dit voor complimenten te houden. Men heeft ook het recht, zulke hoedanigheden minderwaardig te vinden. Minister Hubert, hij, scheen wát blij, dit met eene Zeus-stem te mogen verkondigen. - Minister Dupuy, hij, die nog kleiner is dan minister Hubert, noemt de wereldtentoonstelling een ‘tournoi pacifique’; baron Janssen, voorzitter van het uitvoerend comité, vindt geen woorden genoeg om dit te beamen. En dan begint het bezoek aan de stands... Het brengt eene verademing. Wij bezoeken maar mee.
Gij weet dat Frankrijk geen afzonderlijk paviljoen heeft. Het heeft verkozen zich in de algemeene halls te huisvesten, waarvan het een groot deel inneemt. De Fransche deelname is, naar de uitgestrektheid, de belangrijkste van de tentoonstelling. En, in vele opzichten, ook naar het uitgestalde. Juweelen en wijnen, kleederen en reukwerk zijn ongeëvenaard. De stand van het wereldberoemde huis Paquin trekt al de oude heeren aan: het stelt een suggestief ‘lever de la Mariée’ voor, waar zijde en bont, batist en wollen stoffen, met weêrgalooze sierlijkheid bewerkt, niet bij gespaard werden. Verder trekken de meubelen en de drukwerken mijne aandacht, - al zijn de Duitsche en de Hollandsche boeken dan toch mooier dan de Fransche, en al blijven de meubelen toch heel erg traditioneel.
| |
| |
Omdat wij dat onafschudbaar, slaafsche traditioneele der Fransche meubelkunst kennen, is het Salon van decoratieve kunst een echte verrassing. Daar zijn vier zaaltjes in aangebracht, ontworpen door Lambert, Selmersheim, Paul Follot en Dufrène, die niet alleen bijzonder gedistingeerd op zich-zelf zijn, maar die in nieuwheid zelfs voordeelig afsteken bij de Duitsche ‘Raumkunst’. Slechts in Holland vind ik evenveel goeden smaak en sierlijkheid terug; - en dan is het natuurlijk nog heel iets anders, iets meer geraffineerds, fijners, dat minder solied en minder gezellig aandoet, dat er wel wat minder bewoonbaar uitziet; maar niettemin de uiting blijft van eene opperste, van eene ongeëvenaarde gratie.
Trouwens heel dit salon is een meesterstuk aan samenstelling, zoo architectonisch als voor wat het inhoudt: onder een nobel paneel van Paul Vera: tusschen doeken van Aman - Jean en van Besnard, bewondert men heerlijke potterie van Méthey, Decoeur, Vallombreuse, Delaherche, Dalpayrat, Decorchemont, den al te vroeg gestorven Carriès. Waar Duitschland zich beijvert, het traditioneele Sèvres-porselein na te bootsen, komt Sèvres met nieuwe, verrassend-mooie en nobele modellen voor den dag. Ik bewonder verder peerlemoeren werk van Bastard; drijfwerk in leder van mevrouw Waldeck-Rousseau; heel mooie boekbanden; fijne waaiers en juweelen; wat al niet?
Maar het uur nadert van het banket. Ieder gaat naar huis, den galarok aantrekken, waar we al mooi aan gewend zijn geraakt. En op het oogenblik dat de ruim vijfhonderd gasten zich aan tafel zetten, brak het geweldigste onweêr uit, dat men zich denken kan. Maar ook daaraan, als aan
| |
| |
feestkleedij, als aan minister-redevoeringen, als aan de spijskaarten van den ‘Chien Vert’, zijn de trouwe expositiegasten gewend. En ik heb er u al dikwijls genoeg over verteld, niet waar, dat ik er voortaan mag over zwijgen...
N.R.C., 6 Juni 1910. |
|