| |
| |
| |
De tentoonstelling te Brussel
Onze correspondent te Brussel schrijft heden:
In Frankrijk, zeggen de Franschen zelf, loopt alles uit op liedjes. In België, kan men er bij voegen, eindigt en begint alles met een banket. Het vijf en twintigste banket dezer expositie had gisteren plaats. Gelukkig verschoven door den dood van koning Eduard, had het onze maag eenig respijt gelaten. Helaas, het kon niet beletten dat de feestvreugde er gemengd was met eenig leedwezen. Want dit was het ‘Banquet du Commissaire Général Néerlandais’, zooals het op het menu heette: tevens afscheidsmaal van mr. Regout, ‘den vriendelijksten commissarisgeneraal dezer tentoonstelling’, zooals baron Janssen, de voorzitter van het algemeen uitvoerend comité, hem noemde, iemand wien velen van uwe exposeerende landgenooten een warm hart toe mogen dragen, en waar de expositie een harer knapste inrichters bij verliest, al noemde hij zich-zelf, in zulke bezigheid, met al te groote nederigheid een ‘novice’.
Het banket had plaats in de groote zaal van den ‘Chien Vert’, wijk Oud-Brussel. Misschien interesseert het u, te weten wat wij er gegeten hebben. Ik druk er dan ook het menu van over:
Caviar |
Crème Reine Margot |
Darnede Saumon Glacée à la Vénitienne |
Pièce de Charolais Judie |
Pommes Fondantes |
| |
| |
Couronne de Ris de Veau Chevalier |
Poulet de Bruxelles à la Broche |
Coeurs de Laitue |
Petits Pois à la Française |
Glace Trocadéro |
Fruits - Dessert |
Maar dit banket was niet alleen voedzaam voor het lichaam: ook het hart van velen heeft het verkwikt. Immers, we hebben er een feit vol beteekenis bijgewoond. ‘Hoor eens’, had me bij den aanvang van den avond iemand gezeid ‘straks neem ik het woord voor een speech, en die speech zal ik uitsluitend in het Fransch uitspreken. Immers, daar zijn aan tafel allerlei lui die geen Hollandsch verstaan, zoo b.v. de minister van China. En daarbij komt, dat Fransch nu eenmaal de officiëele taal van deze expositie is.’ Tegen zulke redenen is inderdaad niets in te brengen: het is waar dat het Nederlandsch op de tentoonstelling officiëel geslachtofferd werd. Erover te gaan treuren brengt geen aarde aan den dijk. En dat een Hollander, die hier als officiëel mensch optreedt, daar geen verandering aan wenscht te brengen, kan ik best begrijpen. Nochtans zal deze Hollander misschien zonderling hebben opgezien, als, in den loop van dit banket, tweemaal door landgenooten van hem, en verder door een Vlaming, inbreuk werd gemaakt op de gewoonte, alleen Fransch voor officiëele taal te houden. Tot driemaal toe werd, door twee Nederlandsche ministers en door den burgemeester van Brussel, het woord gevoerd in onze Nederlandsche taal: een daad van moed en een daad van fierheid, waarvoor het past, hun hulde te brengen.
| |
| |
Maar laat ik zakelijk worden.
Op klokslag acht uur namen we dan plaats aan de, met oranje-bloemen versierde tafel. Commissaris-generaal mr. Regout presideerde. Aan zijne rechterzij zaten minister Schollaert; minister Talma; baron Janssen; de minister van China, naast wiens kaalheid de kaalheid blonk van minister Helleputte; Chapsal, commissaris-generaal voor Frankrijk; burgemeester Max; Tydeman, lid der Tweede Kamer; markies de Beaufort; Fabius, secretaris van de Nederlandsche afdeeling; senator Dupret; Escoriaza, Spaansch commissaris-generaal; senator Delannoy; ridder Van der Elst; Melvill van Carnbee, secretaris der Hollandsche legatie; graaf van der Burch vader. Links zaten: minister Davignon; graaf van Ursel, mede-voorzitter van het algemeen uitvoerend comité; minister Regout; minister Hubert; uw gezant jhr. van der Staal van Piershil; minister Hellebaut; de nieuwe Nederlandsche commissaris-generaal jhr. van Asch van Wijck; Nerincx, ondervoorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers; Van Deventer, commissaris voor de Hollandsche koloniën; Gody, onder-commissaris der Belgische regeering; wethouder Lemonnier; hertog van Calabastra; graaf Horatius van der Burch; baron de Vos van Steenwijk, mede-secretaris der Hollandsche afdeeling; en Storms, secretaris van den commissarisgeneraal der Belgische regeering. Verder merk ik in de zaal op: algemeen directeur Eug. Keym, volksvertegenwoordiger Carton de Wiart, de heer De Stoppelaer, voorzitter der Hollandsche Kamer van Koophandel te Brussel, enz.
Van na de ‘Crème Reine Margot’ en van bij het eerste glaasje Saint Julien, vingen de toasten aan. Eerst was het uw gezant, die dronk op den koning der Belgen; dezelfde beleefdheid bewees minister Hubert aan uw vorstenhuis,
| |
| |
en toen kwam de groote, zakelijke rede van mr. Regout, waaruit ik mij veroorloof het volgende te knippen:
‘Het zij mij vergund met U een enkelen blik terug te werpen in de geschiedenis onzer tentoonstelling.
Als regel nam Nederland geen officieel deel aan algemeene internationale tentoonstellingen. Wel werden nu en dan vertegenwoordigers benoemd, ook werd wel eens van rijkswege een subsidie verleend, maar officieele deelneming, officieele vertegenwoordiging met krachtigen geldelijken steun van rijkswege bleven doorgaans achterwege.
Toen België zich gereed maakte om deze grootsche onderneming op touw te zetten, begreep de Nederlandsche regeering dat het naburige Nederland door niet, of op niet waardige wijze deel te nemen een weinig vriendelijke houding tegenover het bevriende land zou aannemen, maar daarenboven, dat Nederland door niet of op niet waardige wijze naar voren te komen, zichzelf op oeconomisch en industrieel gebied groote schade zou berokkenen, dat Nederland dus de gelegenheid niet mocht laten voorbijgaan om aan de honderdduizenden bezoekers der tentoonstelling te toonen wat het vermag, in een woord dat onthouding onmogelijk, in de gevolgen bedenkelijk zou zijn.
De regeering deed voorstellen aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal die schipbreuk leden. Overtuigd van de besliste noodzakelijkheid der deelneming herhaalde zij deze met niet genoeg te prijzen volharding, thans met goed gevolg. Minister Talma toonde daardoor een juist inzicht te hebben van de groote belangen, die hierbij betrokken waren, waarvoor wij hem heden gaarne een oprecht welgemeend woord van hulde mogen brengen.’
Na verder een overzicht te hebben gegeven van al wat
| |
| |
de Nederlandsche tentoonstelling te zien geeft, en hulde gebracht te hebben zoo aan de Belgische en Hollandsche autoriteiten als aan zijne medewerkers, de heeren Fabius en de Vos van Steenwijk, en de twee architecten Kromhout en Cuypers, vervolgt de heer Regout:
‘En zou ik nu naast zooveel goedkeuring hier een enkel woord van eigen kritiek mogen spreken? Ik meen daartoe het recht te hebben. Tevreden zijn wij over hetgeen tot stand kwam, maar toch is onze arbeid verre van volmaakt. De grootste moeilijkheid waarmede wij te kampen hadden was wel deze, dat nagenoeg allen die aan het hoofd der organisatie stonden, nieuwelingen in het vak waren. Wij moeten al doende leeren. Hiertegen zijn wij in de toekomst alleen te vrijwaren indien wij besluiten vrij regelmatig op tentoonstellingen uit te komen. Op die wijze maken wij scholieren en vervolgens school.
In de tweede plaats was de tijd van voorbereiding te kort. Slechts één jaar was gelegen tusschen de benoeming van den commissaris-generaal en de opening der tentoonstelling. Tijdig gereed zijn was zoo goed als uitgesloten, vooral toen ook nog aanhoudend slechte weersgesteldheid, waarbij een hevige storm die een deel van ons werk beschadigde, en eene, zij het ook kortstondige staking, belangrijke vertraging veroorzaakten.
Ten slotte nog een enkele opmerking. Minister Talma had goed gezien dat een grootere ruimte dan thans door onze afdeeling wordt ingenomen noodzakelijk was; de eerste en hoogere, door de Tweede Kamer geweigerde kredietaanvrage was de juiste, want zelfs indien het paviljoen geheel voor het Moederland bestemd ware gebleven en onze koloniale expositie, zooals oorspronkelijk gedacht werd in
| |
| |
een afzonderlijk gebouw ware ondergebracht geworden, dan zou het mij nog niet mogelijk geweest zijn alle aanvragers te bevredigen. Thans echter moesten zeer vele belangrijke inzendingen geweigerd worden. Bij het grootere crediet was ook de koloniale afdeeling beter tot haar recht gekomen; onder degenen die vroeger anders oordeelden, zullen er ongetwijfeld meerderen zijn, die nu tot een gewijzigde overtuiging gekomen zijn. Tot deze laatste behoor ik, ik erken het volmondig.
Mijne Heeren, ik eindig met het uitspreken van den wensch dat het succes van de Brusselsche Tentoonstelling, waaraan intusschen niet meer te twijfelen valt, zoo groot zal zijn dat allen die tot de totstandkoming medewerken, de levendigste bevrediging van hunnen arbeid zullen vinden. Ik wensch België geluk dat het de energieke mannen had, die den reuzen arbeid op zich namen; ik drink op den voorspoed van het Belgische volk, op België, onzen bevrienden buurman.’
Deze rede werd in het Fransch aangevangen. Het was echter voor velen eene blijde verrassing, toen mr. Regout zich meer bepaald tot zijne landgenooten wendend, het woord nam in het Nederlandsch.
Hierin kon hem onze Belgische minister voor nijverheid, de Waal Hubert, niet volgen, vermits hij geen Nederlandsch kent. Wat minister Hubert echter wél kent, dat is de wijze waarop een minimum van geest en zakelijkheid verdronken wordt in een maximum van woorden. Hemel, wat is de heer Hubert breedsprakig en beeldsprakerig; wat is hij ijdel en wat is hij verbijsterend. Wisten de Hollanders dat ze als grachten zijn? Dixit minister Hubert, die ze voor even kalm en voor eeuwig diep houdt. Hij noemt
| |
| |
u des ‘calculateurs persévérants’, iets waarin ge weêr, naar zijne meening, op de Schelde, de Maas, de Rijn en de Waal gelijkt, altijd volgens den zoet-gevooisden minister Hubert, die, na zulke beelden en vergelijkingen, met een benauwden glimlach zitten ging...
Ik zal niet zeggen dat de redevoering van burgemeester Max even hoogdravend en even geestig was; ik kan zelfs niet zeggen dat ze eene andere verdienste had dan, ‘naar den wensch der Brusselsche bevolking’, zooals spreker zei, in het Nederlandsch te zijn uitgesproken. En daar deed burgemeester Max wezenlijk wèl aan.
Heel wat degelijker was uw minister Talma die de bevredigende, vrede-voerende kracht der wereldtentoonstellingen roemde. Vooral tusschen landen als Holland en België, waar de sympathie al zoo groot is, is ook de kracht, die van zulke tentoonstellingen uitgaat, aanzienlijk. De Koningin-Moeder sprak eens het fiere en diepe woord: ‘De kleine landen moeten groot zijn in wat binnen het bereik van hunne vermogens ligt.’ Op die wijze, naar die omschrijving, is België groot. Groot in zijne kunst, die aan de beide Nederlanden een Guido Gezelle schonk; groot door zijn zaken-genie; groot door een landbouw, die door niemand minder dan Stuart Mill bewonderd werd; groot door handel en nijverheid; groot door de prachtige haveninrichting van Antwerpen. Moet Holland echter op België jaloersch zijn? Neen, want Holland doet evenzeer zijn best, groot te zijn waar het vermag. Evenals België tracht het de goederen te bewaren die het van God verkregen heeft, ze te doen gedijen en vrucht dragen naar zijne beste vermogens... En daarna brengt minister Talma, in het Nederlandsch, hulde aan zijn nieuwen collega, mr. Regout; stelt
| |
| |
den nieuwen commissaris-generaal aan; heeft een vriendelijk woord voor architect Kromhout en eindigt met een heildronk op de Belgische regeering.
Ik weet niet wat na deze prachtige rede baron Janssen zoo kittelorig heeft kunnen maken. Alleen weet ik dat wat hij, als antwoord er op heeft gezeid, menigeen pijnlijk heeft aangedaan. Was het wel hier de plaats om aan te dringen op de goede redenen die hebben kunnen bestaan om de omwenteling van 1830 te doen? Was dit de gepaste gelegenheid om te spreken van ‘verzoening na een tijdperk dat wij terecht gescheiden waren, daar we door het Weener Congres tegen den zin van beide volkeren vereenigd waren geweest’? Waren hier dergelijke historische afwijkingen wel gepast, waar ze tot niet anders moesten leiden dan tot het vaststellen dat Hollanders en Belgen wel twee heel verschillende volkeren zijn, - waarbij de heer Janssen dan nog den Vlaamschen schakel vergat, die het karakter van beide volkeren vereenigt?.... De rede van baron Janssen, die in den loop dezer tentoonstelling wel eens verstandiger gesproken heeft, werd vrij koel ontvangen. Slechts waar hij hulde bracht aan het Huis van Oranje en besloot op een Nederlandsch ‘Leve de koningin’ kwam de warmte terug.
De heer Tydeman besloot de reeks der toasten met een woord over de Hollandsch-Belgische toenadering. Die ‘entente’ was er nu wel niet noodig, vond de heer Tydeman: wij, Hollanders en Belgen, ‘nous nous entendons fort bien.’ Dat ze echter tot stand kwam, bewijst welke wederzijdsche behoefte er bestaat, elkander te leeren kennen en beminnen. Zij kan dus alleen heerlijke vruchten afwerpen. Namens het Centraal-comité der Hollandsche afdeeling
| |
| |
bracht de heer Tydeman nog een laatste hulde aan Mr. Regout die in elf maanden tijd het reuzenwerk volbracht had, de Hollandsche afdeeling in orde te brengen. Waarop nog een laatste glas geledigd werd op het heil van koning Albert; en, als in het liedje van Malbroek, ‘chacun s'en fut coucher.’
N.R.C., 31 Mei 1910. |
|